ECLI:NL:CRVB:2011:BU3851

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 november 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-4016 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van medische geschiktheid voor Ziektewet-uitkering na bezwaar tegen besluit UWV

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 november 2011 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellant die in beroep was gegaan tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De appellant, die als vorkheftruckchauffeur werkte, had zich ziekgemeld met hoofdpijnklachten en ontving een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Het Uwv had hem geschikt geacht voor zijn arbeid, wat de appellant betwistte. De rechtbank Almelo had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, waarna de appellant in hoger beroep ging.

De Raad oordeelde dat er geen objectieve medische onderbouwing voor de beperkingen van de appellant aanwezig was. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en verwees naar eerdere rechtspraak over de Wet sociale werkvoorziening (WSW). De Raad stelde vast dat de gegevens over de WSW-indicatie van de appellant geen nieuwe informatie boden die de medische klachten onderbouwden. De appellant had geen medische gegevens ingediend die de juistheid van het oordeel van de rechtbank in twijfel trokken, waardoor het verzoek om een deskundige te benoemen werd afgewezen.

De Raad concludeerde dat er geen medisch objectief vast te stellen beperkingen waren, waardoor een bespreking van de eigen arbeid van de appellant niet nodig was. Het hoger beroep werd afgewezen en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling van het Uwv in de proceskosten van de appellant.

Uitspraak

10/4016 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 9 juni 2010, 09/435 (aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Datum uitspraak: 9 november 2011.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.W. Stals, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 september 2011. Appellant en zijn gemachtigde zijn verschenen. Namens het Uwv is mr. A. Ruis verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant was werkzaam als vorkheftruckchauffeur. Uit die functie is hij werkloos geworden. Met ingang van 26 november 2007 is hij in het genot van een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Op 30 januari 2009 heeft hij zich ziekgemeld met name in verband met hoofdpijnklachten, naar aanleiding waarvan hem een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) is toegekend. Nadat hij op 13 februari 2009 is onderzocht door een verzekeringsarts, heeft het Uwv appellant bij besluit van 19 februari 2009 per 23 februari 2009 in de zin van de ZW geschikt geacht tot het verrichten van zijn arbeid.
1.2. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 19 februari 2009. Naar aanleiding daarvan is appellant onderzocht door een bezwaarverzekeringsarts. Bij besluit van 1 april 2009 (bestreden besluit) heeft het Uwv vervolgens het bezwaar ongegrond verklaard. Het Uwv heeft onder verwijzing naar een beoordeling door een bezwaarverzekeringsarts het eerder ingenomen standpunt gehandhaafd. Daarbij is aangegeven dat er geen medische redenen zijn die de claim van appellant ten aanzien van de ongeschiktheid voor zijn arbeid ondersteunen.
2. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep ongegrond verklaard. De rechtbank overwoog daarbij het volgende, waarbij voor ‘eiser’ moet worden gelezen ‘appellant’ en voor ‘verweerder’ ‘Uwv’:
"De rechtbank is van oordeel dat bij de voorbereiding van het bestreden besluit een adequate medische beoordeling heeft plaatsgevonden. Uit de overgelegde stukken blijkt dat voldoende acht is geslagen op de medische voorgeschiedenis van eiser en de door hem genoemde problematiek. In ieder geval is voor het in geding zijnde besluit naar het oordeel van de rechtbank van belang dat verweerders bezwaarverzekeringsarts de medische beperkingen van eiser heeft beoordeeld op basis van dossieronderzoek, de onderzoeksbevindingen tijdens de ZW-periode, onderzoeksbevindingen van behandelaars waaronder telefonische informatie van de huisarts, de door eiser verstrekte informatie alsmede op basis van het eigen medisch onderzoek van 21 maart 2009.
De rechtbank ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van het onderzoek door verweerders bezwaarverzekeringsarts, inhoudende dat in het geval van eiser geen sprake is van zodanige medisch objectiveerbare beperkingen dat hij zijn arbeid niet meer kan verrichten. Deze conclusies vloeien voort uit de verzamelde gegevens, waaronder de waarnemingen en onderzoeksbevindingen van de verzekeringsartsen, het dagverhaal van eiser en de beschikbare medische informatie van derden. Uit deze gegevens volgt niet dat bij eiser, ook met zijn klachten, sprake is van disfunctioneren. Met name is niet komen vast te staan dat de door eiser genoemde omgevingsfactoren daadwerkelijk een zodanige hoofdpijn uitlokken dat eiser niet tot werken in staat is. De bezwaarverzekeringsarts heeft voor de motivering van zijn oordeel op een bepaald punt mogen verwijzen naar een eerdere rapportage over eiser van een andere bezwaarverzekeringsarts. Het betreffende punt, het aantreffen bij eiser van een ongedifferentieerde somatoforme stoornis, was immers ongewijzigd.
Het betoog van eiser dat de verzekeringsartsen niet het toepasselijke beoordelingskader hebben gebruikt, faalt. Het protocol Overspanning bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder c, van de Regeling verzekeringsgeneeskundige protocollen arbeidsongeschiktheidswetten is niet van toepassing voor beoordelingen volgens de ZW. Verder is niet gebleken dat de verzekeringsartsen niet het geldende medisch arbeidsongeschiktheidscriterium hebben toegepast.
Uit de door eiser overgelegde medische gegevens blijkt verder niet dat het standpunt, dat het verrichten van het eigen werk gedurende hele dagen voor eiser mogelijk is, niet juist is. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in dit verband terecht opgemerkt dat, nog daargelaten dat H.A. Feiertag geen arts is en S.C. van Weert evenmin, uit de beschikbare informatie niet blijkt dat sprake is van objectief medisch vastgestelde beperkingen die moeten leiden tot de slotsom dat sprake is van arbeidsongeschiktheid in de zin van de ZW. Weliswaar heeft neuroloog P.E.J. Eekers geconcludeerd tot een verminderde belastbaarheid, maar de bezwaarverzekeringsarts wijst er terecht op dat ook bij het onderzoek van Eekers geen afwijkingen zijn gevonden. De adviezen die eiser heeft gekregen zijn gericht op zijn klachten, maar niet op aanwezige afwijkingen of stoornissen.
Verder kunnen ook uit het neurofeedbackonderzoek van psycholoog S. Bertram geen objectief medisch vastgestelde beperkingen worden afgeleid. Het is niet aannemelijk geworden dat de beschreven conclusies op wetenschappelijk onderbouwde wijze uit een EEG-meting kunnen worden getrokken. Verder is niet duidelijk of de aangetroffen verhoogde of verminderde breinactiviteit een afwijking of stoornis weergeeft dan wel niet meer is dan een beschrijving van symptomen. Ook uit de door eiser overgelegde kopieën uit het boek “Evidence-Based Practice in Biofeedback and Neurofeedback” volgt een en ander niet."
De rechtbank heeft voorts overwogen dat het feit dat ten aanzien van appellant een indicatie is gesteld voor werk op basis van de Wet sociale werkvoorziening (WSW) appellant niet baat omdat de ZW en de WSW verschillende criteria voor de vaststelling van beperkingen kennen.
3. In hoger beroep heeft appellant in wezen zijn eerder aangevoerde gronden herhaald. Kort gezegd komen die gronden er op neer dat er wel sprake is van medisch beperkingen. Appellant heeft er in hoger beroep op gewezen dat de door hem ingebrachte
WSW-gegevens wel bruikbaar zijn en wijst er op dat er forse aanpassingen nodig zijn om hem - in deeltijd - aan het werk te krijgen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Op grond van artikel 19, eerste lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte recht op ziekengeld.
4.2. Met het Uwv en de rechtbank is de Raad van oordeel dat een objectieve medische onderbouwing voor beperkingen bij appellant ontbreekt. Aangezien de Raad de dienaangaande overwegingen van de rechtbank onderschrijft, wordt er mee volstaan naar die overwegingen te verwijzen.
4.3. Wat betreft de grond aangaande het gebruik van de gegevens over de toelating tot de doelgroep in het kader van de WSW wordt verwezen naar de vaste rechtspraak van de Raad (24 oktober 2006, LJN AZ0958 en 2 maart 2011, LJN BP7599) waaruit volgt dat aan die toelating geen rechtstreekse betekenis kan worden ontleend voor de vraag of een aanspraak op een uitkering bestaat, maar dat dit niet betekent dat gegevens die in het kader van de WSW worden verkregen niet kunnen worden gebruikt in het kader van de beantwoording van de vraag of een verzekerde aanspraak heeft op een ZW-uitkering. In zoverre heeft de rechtbank een onjuiste maatstaf gehanteerd bij de beoordeling van deze beroepsgrond. Echter, de gegevens die betrekking hebben op de WSW-indicatie van appellant bevatten geen andere of nieuwe informatie waaruit een medische onderbouwing van de klachten van appellant volgt, zodat die grond niet kan leiden tot een vernietiging van het bestreden besluit.
4.4. Nu appellant ook overigens geen medische gegevens heeft ingebracht die doen twijfelen aan de juistheid van het oordeel van de rechtbank, is er geen aanleiding om - zoals door appellant verzocht - een deskundige te benoemen die appellant zou moeten onderzoeken. Dat verzoek wordt dan ook afgewezen.
4.5. Aangezien er geen sprake is van medisch objectief vast te stellen beperkingen, kan een bespreking van de vraag wat de eigen arbeid van appellant is, en welke belastende factoren zich in dat werk voordoen achterwege blijven.
4.6. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Er bestaat geen aanleiding voor een veroordeling van het Uwv in de proceskosten van appellant.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en J. Riphagen en J.J.T. van den Corput als leden in tegenwoordigheid van N.S.A. El Hana als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 november 2011.
(get.) H.G. Rottier.
(get.) N.S.A. El Hana.
GdJ