[Appellant], wonende te [woonplaats], België (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 27 juli 2010, 09/3767 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 4 november 2011
Namens appellant heeft mr. R.C.J. Theuns, advocaat te Valkenswaard, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 september 2011. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.L. Clemens.
1. Bij besluit van 30 september 1996 is aan appellant in aanvulling op een arbeidsongeschiktheidsuitkering met ingang van 20 september 1996 een uitkering krachtens de Toeslagenwet (TW) toegekend. De hoogte van de toeslag is bepaald aan de hand van de norm die geldt voor gehuwden.
2. Op een inlichtingenformulier, gedateerd 3 maart 2009, heeft appellant aangegeven dat zijn huwelijk in de loop van 2007 is ontbonden en dat tot 1 februari 2008 sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding. Voorts heeft appellant op dat formulier aangegeven dat zijn vroegere echtgenote van 1 oktober 2007 tot 1 februari 2008 een uitkering ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) heeft genoten ter hoogte van ongeveer € 600,-- per maand. Bij besluit van 31 maart 2009 heeft het Uwv appellant meegedeeld dat vanwege de stijging van het inkomen per 1 oktober 2007, de toeslag met ingang van die datum op nihil is gesteld. Hetgeen in dat verband over de periode 1 oktober 2007 tot en met 31 maart 2009 onverschuldigd aan toeslag is betaald, ten bedrage van € 4.156,01, heeft het Uwv bij besluit van 1 april 2009 teruggevorderd.
3. Appellant heeft tegen beide besluiten bezwaar gemaakt en gesteld dat hij de wijziging van de inkomsten alsmede de beëindiging van de samenwoning telefonisch aan het Uwv heeft gemeld. Ten aanzien van de terugvordering heeft appellant zich beroepen op de aanwezigheid van een dringende reden. Deze zou gelegen zijn in de onmogelijkheid om het teruggevorderde bedrag terug te betalen. Voorts is gesteld dat appellant zich in een uitzichtloze situatie bevindt. Bij besluit van 8 juli 2009 (verder: bestreden besluit) is het bezwaar in verband met een correctie van het terugvorderingsbedrag naar
€ 3.976,55 gedeeltelijk gegrond verklaard. Het maandelijks terug te betalen bedrag is vastgesteld op € 50,--.
4. In beroep heeft appellant onder meer melding gemaakt van het ontbreken van inzicht in de vaststelling van het terugvorderingsbedrag. Op 18 mei 2010 heeft het Uwv alsnog een specificatie van de berekening van dit bedrag verschaft. Van de zijde van appellant is hierop op 26 mei 2010 gereageerd.
5. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
6. In hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak heeft appellant naast een herhaling van de eerder ingediende gronden onder meer een lijst met telefoonnummers overgelegd, waaruit zou blijken dat appellant vanuit België - waar hij sinds 2003 woont - met het Uwv heeft gebeld. Tevens heeft appellant een cliëntenbrochure van Familiehulp zorgregio Peer in geding gebracht, op grond waarvan zijns inziens een dringende reden aangenomen zou moeten worden. Voorts is namens appellant kort voor de zitting een aantal stukken overgelegd, waaruit zou blijken dat het Uwv bij de berekening van de onverschuldigde betaling van onjuiste bedragen is uitgegaan. Het betreft besluiten van het Uwv, alsmede bankafschriften.
7.1. De Raad oordeelt als volgt.
7.2. Ingevolge artikel 11a, eerste lid, van de TW, dient een besluit tot toekenning van een toeslag te worden herzien of ingetrokken, onder meer indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de in artikel 12 van de TW neergelegde inlichtingenplicht heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag toekennen van de toeslag.
7.3. Ingevolge artikel 12 van de TW is onder meer degene die aanspraak maakt op toeslag verplicht aan het Uwv op verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen waarvan het hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op toeslag, de hoogte van de toeslag, het geldend maken van het recht op toeslag, of op het bedrag van de toeslag dat wordt uitbetaald.
7.4. Vaststaat dat de vroegere echtgenote van appellant, met wie appellant tot 1 februari 2008 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd, met ingang van 1 oktober 2007 een uitkering ingevolge de AOW ontving, welke uitkering gevolgen had voor de hoogte van de toeslag.
7.5. Uit de in het dossier beschikbare gegevens blijkt dat appellant op het op 3 maart 2009 ingevulde inlichtingenformulier voor het eerst melding heeft gemaakt van de wijziging van de inkomsten. Appellant heeft in beroep en hoger beroep aangevoerd dat hij de wijziging van de inkomenssituatie tijdig telefonisch aan het Uwv gemeld heeft. Ter onderbouwing van dat standpunt heeft appellant een overzicht van door hem gevoerde telefoongesprekken overgelegd. Het Uwv heeft aangegeven dat zich in de dossiers geen telefoonnotitie bevindt.
De Raad is van oordeel dat appellant zijn stelling dat hij de wijziging tijdig telefonisch aan het Uwv heeft gemeld onvoldoende heeft onderbouwd. Ten aanzien van de door appellant overgelegde overzichten met telefoongesprekken overweegt de Raad dat niet is gebleken dat daarop telefoonnummers van het Uwv vermeld zijn, en - zelfs als dat wel het geval zou zijn - daarmee nog onvoldoende duidelijkheid is verschaft over de inhoud van die gesprekken. Nu ook overigens in het dossier geen aanknopingspunten te vinden zijn die het standpunt van appellant onderbouwen, komt de Raad tot de conclusie dat appellant de inlichtingenverplichting zoals genoemd in artikel 12 van de TW heeft geschonden. Het Uwv is dan ook terecht tot herziening van het besluit tot toekenning van toeslag op grond van artikel 11a, eerste lid, van de TW overgegaan.
7.6. Op grond van artikel 20 van de TW wordt de toeslag die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 11a onverschuldigd is betaald, teruggevorderd. Appellant heeft ten aanzien van de hoogte van het terugvorderingsbedrag gewezen op een misslag in de brief van het Uwv van 18 mei 2010, waardoor een te hoog terugvorderingsbedrag is vermeld. De Raad stelt met verwijzing naar het verhandelde ter zitting vast, dat de in de brief van 18 mei 2010 vermelde correctie op de terugvordering moet worden toegepast op het (lagere) bedrag van € 3.976,55, zoals genoemd in het bestreden besluit. Ten aanzien van de kort voor de zitting overgelegde stukken stelt de Raad vast dat de op de bankafschriften vermelde bedragen overeenstemmen met de door het Uwv gehanteerde bedragen, waarbij het Uwv terecht van de bruto bedragen is uitgegaan. De Raad volgt appellant dan ook niet in zijn stelling dat bij de berekening van het terugvorderingsbedrag van onjuiste bedragen zou zijn uitgegaan.
7.7. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is van een dringende reden om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Deze reden is volgens appellant gelegen in zijn slechte financiële situatie en zijn gezondheidstoestand, waarvoor hij begeleiding van een thuiszorginstelling ontvangt. De Raad overweegt dat het bij de vraag of sprake is van een dringende reden - blijkens de parlementaire geschiedenis - gaat om een uitzonderingssituatie en beoordeeld moet worden of er voor de betrokkene als gevolg van de terugvordering onaanvaardbare gevolgen optreden. De Raad is van oordeel dat een dergelijke situatie in dit geval niet aan de orde is. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat bij de bepaling van de hoogte van het terug te vorderen bedrag zoveel doenlijk rekening wordt gehouden met de financiële situatie van een betrokkene. De Raad heeft in de beschikbare gegevens geen aanwijzingen gevonden dat dit in het geval van appellant, waar het terug te betalen bedrag in het bestreden besluit is bepaald op € 50,-- per maand, onvoldoende is gebeurd. In de brochure van de thuiszorginstelling, die appellant ter onderbouwing van de gestelde sociale problematiek heeft overgelegd, ziet de Raad evenmin aanleiding om een dringende reden in bovenbedoelde zin aan te nemen.
7.8. De Raad komt gezien het onder 7.2 tot en met 7.7 overwogene tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en J.P.M. Zeijen en B. Barentsen als leden, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 november 2011.