ECLI:NL:CRVB:2011:BU2140

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 oktober 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-5434 MAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om bevordering tot de rang van eerste luitenant van een militair ambtenaar

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 oktober 2011 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante, een militair ambtenaar, tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage. Appellante had verzocht om met terugwerkende kracht bevorderd te worden tot de rang van eerste luitenant, maar dit verzoek werd afgewezen. De Raad oordeelde dat het plaatsingsbesluit, dat geen rangvermelding bevatte, betekende dat de rang van appellante ongewijzigd de rang van adjudant-onderofficier (Aoo) bleef. De Raad behandelde de kwestie van duuraanspraak en maakte onderscheid tussen de periode voorafgaand aan het verzoek en de periode daarna. Voor de periode voorafgaand aan het verzoek was er geen sprake van nieuwe feiten of omstandigheden die aanleiding gaven om het oorspronkelijke besluit te herzien. Voor de periode na het verzoek oordeelde de Raad dat de appellante als militair een burgerfunctie was toegewezen, waaraan geen militaire rang was verbonden. De Raad concludeerde dat de bepalingen van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR) niet van toepassing waren op de situatie van appellante. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

09/5434 MAW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 19 augustus 2009, 08/7760 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Staatssecretaris van Defensie, thans de Minister van Defensie (hierna: minister)
Datum uitspraak: 13 oktober 2011
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante is ter zitting verschenen, bijgestaan door mr. B. Damen, advocaat te Maastricht. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.C.H. Pot en mr. R.H.G. Gilissen, beiden werkzaam bij het ministerie van Defensie.
Verder is verschenen en gehoord de door appellante opgeroepen getuige [naam getuige], wonende te [woonplaats].
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellante, militair ambtenaar met de rang van adjudant-onderofficier (hierna: Aoo), was werkzaam als medewerker Gronduitrusting en Voertuigtechniek (hierna: GV), schaal 8, bij het [naam centrum]. In verband met een reorganisatie is de functie van appellante per 1 januari 2007 vervallen en zijn werkzaamheden uit die functie per diezelfde datum samengevoegd met werkzaamheden uit een andere functie en ondergebracht in de functie Engineer Ondersteuning en Analyse Techniek niveau 2 bij het Logistiek management Geleide Wapens (hierna: EOAT), een burgerfunctie in schaal 9. Appellante is per 1 januari 2007 geplaatst in de functie Hoofdtechnicus Masten en Antennes.
1.2. In februari 2007 heeft appellante gevraagd om geplaatst te worden in de functie EOAT, om de reden dat zij dan de projecten waarmee zij in haar oude functie van medewerker GV was belast gedurende haar resterende dienstverband tot aan haar functioneel leeftijdsontslag per 1 februari 2009 kon voortzetten en afronden.
Omdat haar oude werkzaamheden slechts een gedeelte van het volledige takenpakket van de functie EOAT besloegen en appellante niet beschikte over de voor die functie vereiste HBO-opleiding, is de dienstleiding aan de wens van appellante tegemoetgekomen onder de voorwaarde dat de functiebeschrijving van EOAT in overeenstemming zou worden gebracht met de taken die zij zou gaan verrichten op het niveau van de rang Aoo. Nadat appellante had ingestemd met dit aanbod, waarbij zij de kanttekening heeft gemaakt te protesteren tegen de aanpassing van de functiebeschrijving, is zij bij besluit van 4 juli 2007 met ingang van 18 juni 2007 tot 1 februari 2009 geplaatst in de functie EOAT. Bij besluit van 23 oktober 2007 zijn de werkzaamheden van de functiebeschrijving van EOAT aangepast. Dit besluit is, nadat appellante daartegen rechtsmiddelen had aangewend, rechtens onaantastbaar geworden.
1.3. Bij rekest van 17 december 2007 heeft appellante verzocht om haar met terugwerkende kracht tot 18 juni 2007 te bevorderen tot de rang van eerste luitenant. Dit verzoek is afgewezen bij besluit van 26 maart 2008. Het bezwaar van appellante tegen dat besluit is bij besluit van 16 september 2008 (hierna: bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de functie van EOAT volledig aan haar is toegewezen en dat zij naar analogie van artikel 27, vierde lid, van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR) moet worden bevorderd naar de rang van eerste luitenant of kapitein, zijnde de equivalenten van een burgerfunctie in schaal 9. Appellante heeft benadrukt dat zij voorafgaand aan de plaatsing heeft laten weten niet in te stemmen met de aanpassing van de werkzaamheden in de functiebeschrijving van EOAT. De aanpassing van de werkzaamheden in oktober 2007 betrof volgens appellante slechts het overnemen van de werkzaamheden behorende bij de functie Medewerker ondersteuning en analyse Techniek niveau 1, een schaal 8 burgerfunctie, en geen aanpassing van de werkzaamheden door afstemming op de taken die appellante verrichtte. Voorts was aan deze aanpassing geen terugwerkende kracht verleend, zodat moet worden aangenomen dat de werkzaamheden voordien wel volledig aan haar waren toegewezen.
4. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
4.1. In geding is de afwijzing van het verzoek van appellante om haar met terugwerkende kracht tot de datum van plaatsing in de functie van EOAT te bevorderen tot de rang van eerste luitenant. Het besluit van 4 juli 2007 waarbij appellante is geplaatst in de functie EOAT en waartegen appellante geen rechtsmiddelen heeft aangewend bevat geen rangvermelding, hetgeen betekent dat de rang van appellante ook na die plaatsing ongewijzigd de rang van Aoo is gebleven.
4.2. In dit geval is een duuraanspraak in het geding. In zo’n geval is het aangewezen om bij de toetsing van het verzoek om terug te komen van, een onderscheid te maken tussen het verleden en de toekomst (CRvB 1 februari 2001, LJN AB0250 en TAR 2001, 43). Wat betreft de periode voorafgaande aan het verzoek, dient de bestuursrechter zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien. Wat betreft de periode daarna moet een minder terughoudende toetsingsmaatstaf worden gehanteerd. Daarbij zal het bij een duuraanspraak in de regel niet met een evenwichtige en zorgvuldige belangenafweging verenigbaar zijn dat een besluit waarbij ten onrechte geen of een te lage aanspraak is toegekend, blijvend aan de verzoeker wordt tegengeworpen. Eerbiediging van de rechtszekerheid, waarop immers ook het bestuursorgaan aanspraak kan maken, is voor de toekomst van minder belang dan voor het verleden.
4.3. Voor wat betreft de periode vanaf de datum van plaatsing tot aan het rekest van 17 december 2007, overweegt de Raad met inachtneming van het vorenstaande dat niet valt in te zien dat sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden op grond waarvan de minister niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren om van het oorspronkelijke besluit van 4 juli 2007 terug te komen. Ook anderszins acht de Raad in hetgeen door appellante is aangevoerd geen grond aanwezig voor het oordeel dat de minister bij het nemen van het bestreden besluit, voor zover dat ziet op het tijdvak voorafgaande aan de indiening van het verzoek, heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel.
4.4. De Raad overweegt met betrekking tot de periode na het verzoek van 17 december 2007 het volgende.
4.5. Appellante heeft als militair een burgerfunctie toegewezen gekregen, waaraan geen militaire rang is verbonden. De Raad stelt voorop dat artikel 27, vierde lid, van het AMAR op die situatie niet van toepassing is. Deze bepaling betreft uitsluitend de overgang van een militaire functie naar een volgende militaire functie, waaraan een hogere rang is verbonden dan aan de oorspronkelijke functie. Niettemin kan, zoals ter zitting is komen vast te staan, ingeval van toewijzing aan een militair van een burgerfunctie de toekenning van een hogere militaire rang aangewezen zijn. Dat zal in beginsel het geval zijn indien de werkzaamheden in de burgerfunctie recht geven op inschaling in een salarisschaal die, ware van een militaire functie sprake geweest, een hogere militaire rang met zich zou hebben gebracht dan de rang die de militair op dat moment bekleedt.
4.6. De Raad stelt vast dat deze laatste situatie in het geval van appellante niet aan de orde is. Appellante heeft verzocht om toewijzing van de functie EOAT omdat zij haar werkzaamheden in de functie van medewerker GV, welke functie was ingedeeld in schaal 8, wenste voort te zetten. De functie EOAT is weliswaar ingedeeld in schaal 9, maar voorafgaand aan de toewijzing daarvan aan appellante is uitdrukkelijk aangekondigd dat aanpassing zou plaatsvinden van de werkzaamheden van appellante in deze functie aan het (salaris)niveau van haar eerdere functie en haar daarmee corresponderende militaire rang. Deze aanpassing van de werkzaamheden heeft bij besluit van 23 oktober 2007 gestalte gekregen. Dit besluit is rechtens onaantastbaar geworden. De Raad zal dit besluit daarom bij de beoordeling van dit geschil tot uitgangspunt hebben te nemen. Het betoog van appellante dat de feitelijk door haar verrichte werkzaamheden de in het genoemde besluit weergegeven taken te buiten gingen, treft alleen daarom al geen doel. De Raad merkt in dat verband overigens op dat uit de ter zitting van de Raad door getuige Oudshoorn afgelegde verklaring niet is gebleken van enige uitbreiding van de taken die appellante in de functie van medewerker GV heeft uitgeoefend, nu deze verklaring juist betrekking had op de voortzetting door appellante van laatstgenoemde taken.
4.7 Aan al het voorgaande kan niet afdoen dat appellante voorafgaand aan de functietoewijzing heeft geprotesteerd tegen de voorgenomen aanpassing van haar werkzaamheden, noch dat die aanpassing pas geruime tijd na de functietoewijzing op schrift is gesteld. Ook voor zover het de periode vanaf de indiening daarvan betreft, ziet de Raad dan ook geen grond voor het oordeel dat het verzoek van 17 december 2007 ten onrechte is afgewezen.
5. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient, op gedeeltelijk andere gronden dan de rechtbank heeft overwogen, te worden bevestigd.
6. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassiswng te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.Th. Wolleswinkel als voorzitter en M.C. Bruning en B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 oktober 2011.
(get.) J.Th. Wolleswinkel.
(get.) J. de Jong.
HD