[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 29 april 2009, 08/2956 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: College),
Datum uitspraak: 25 oktober 2011
Namens appellante heeft mr. R. Haze, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 september 2011. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Haze. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. el Fizazi, werkzaam bij de gemeente Rotterdam.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Bij besluit van 15 februari 2007 heeft het College aan appellante bijstand toegekend met ingang van 17 november 2006, zijnde de datum waarop appellante zich heeft gemeld bij het Centrum voor Werk en Inkomen (CWI).
1.2. Naar aanleiding van een daartegen, ongegrond verklaard bezwaar en vervolgens ingesteld beroep heeft de rechtbank Rotterdam bij uitspraak van 29 februari 2008, 07/2400, het beroep gegrond verklaard, het besluit op bezwaar van 22 mei 2007 vernietigd en bepaald dat het College een onjuiste toepassing had gegeven aan artikel 44 van de Wet werk en bijstand (WWB) door niet uit te gaan van 18 oktober 2002, zijnde de datum van een eerder bezoek van appellante en haar zoon aan het CWI om voor een bijstandsuitkering in aanmerking te komen.
1.3. Bij besluit van 12 juni 2008 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 15 februari 2007 opnieuw ongegrond verklaard. Hieraan is ten grondslag gelegd dat appellante in de periode van 18 oktober 2002, zijnde de datum waarop appellante zich voor het eerst voor een bijstandsaanvraag heeft gemeld, tot 17 november 2006 niet in bijstandsbehoevende omstandigheden heeft verkeerd. Appellante is onderhouden door haar zoons en heeft niet genoegzaam aangetoond dat de tegoeden op haar girorekeningen (deels) als geleend geld moeten worden aangemerkt. Voorts zijn er geen stukken voorhanden aan de hand waarvan kan worden vastgesteld van wie en met welk oogmerk appellante welk bedrag heeft ontvangen en evenmin van een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting is gebleken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 12 juni 2008 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daarbij stelt ze zich - samengevat - op het standpunt dat haar zoons wel degelijk financieel zijn bijgesprongen door leningen aan appellante en haar - inmiddels overleden - echtgenoot te verstrekken. Het enkele feit dat niet alles daarover op papier is gezet, laat zich volgens haar verklaren door de familiaire sfeer waarbinnen dit is gebeurd. Daarnaast zijn mondelinge overeenkomsten naar haar mening ook rechtsgeldig.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Onder verwijzing naar het verhandelde ter zitting, stelt de Raad allereerst vast dat thans uitsluitend in geschil is de periode van 5 november 2002 tot 17 november 2006.
4.2. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de WWB heeft iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, recht op bijstand van overheidswege. In verband hiermee is het voor de beoordeling van het recht op bijstand als regel noodzakelijk om inzicht te verkrijgen in de financiële situatie van degene die bijstand aanvraagt.
4.3. Appellante betwist in dit kader niet dat zij in de periode in geding in haar levensonderhoud heeft kunnen voorzien, maar stelt dat de aan haar verstrekte gelden moeten worden beschouwd als een lening met een uitgestelde betalingsplicht. Met het College en de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van leningen. De in dit verband in bezwaar overgelegde stukken zijn daartoe onvoldoende, nu deze niet verifieerbaar zijn.
4.4. Uit het voorgaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en W.F. Claessens en E.J. Govaers als leden, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 oktober 2011.
(get.) A.B.J. van der Ham.