ECLI:NL:CRVB:2011:BU2129

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 oktober 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-4322 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag forfaitaire vervoersvergoeding op basis van Wmo en de beoordeling van collectief vervoer

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 oktober 2011 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant, die als gevolg van de ziekte van Forestier beperkt is in zijn mobiliteit. Appellant had in 2007 een aanvraag ingediend voor een forfaitaire vervoersvergoeding op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) na zijn verhuizing naar de gemeente Heerlen. Het College van burgemeester en wethouders van Heerlen heeft deze aanvraag afgewezen, omdat appellant medisch gezien in staat zou zijn om gebruik te maken van collectief vervoer. De rechtbank heeft in een eerdere uitspraak geoordeeld dat het College onvoldoende gemotiveerd had dat er overwegende bezwaren waren om appellant de keuze voor een persoonsgebonden budget (pgb) te ontzeggen. De Centrale Raad heeft de zaak opnieuw beoordeeld en geconcludeerd dat het College met een kostenberekening aannemelijk heeft gemaakt dat de keuzevrijheid voor een pgb het collectieve vervoerssysteem zou ondergraven. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, maar het beroep tegen het besluit van 27 augustus 2009 ongegrond verklaard. De Raad oordeelde dat appellant niet voldoende had onderbouwd dat hij om medische redenen niet in staat was om gebruik te maken van het collectief vervoer. De Raad benadrukte dat de keuzevrijheid voor een pgb alleen kan worden beperkt als er overwegende bezwaren van algemene aard zijn, wat in dit geval niet voldoende was aangetoond. De uitspraak bevestigt het belang van collectief vervoer en de noodzaak voor gemeenten om voldoende te motiveren waarom een pgb niet kan worden verstrekt.

Uitspraak

09/4322 WMO
09/5438 WMO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 22 juni 2009, 08/590 (hierna: aangevallen uitspraak)
in het geding tussen
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerlen (hierna: College)
Datum uitspraak: 19 oktober 2011
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 september 2011. Appellant is verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door W.G. Savelbergh.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, die als gevolg van de ziekte van Forestier beperkt is in zijn mobiliteit, ontving vanaf 1993 vervoersvoorzieningen. In verband met zijn verhuizing in juni 2007 van Noord-Beverland naar de gemeente Heerlen heeft appellant op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wet maatschappelijke ondersteuning (hierna: Wmo) op
10 juli 2007 bij het College een voorziening in de vorm van een forfaitaire vervoersvergoeding aangevraagd.
1.2. De arts T. Pelzer (hierna: Pelzer), verbonden aan GGD Zuid Limburg, heeft het College bij rapport van 8 november 2007 van advies gediend. Pelzer - die appellant tijdens een spreekuurbezoek heeft onderzocht en informatie heeft ingewonnen bij de reumatoloog van appellant, dr. P.B.J. de Sonnaville (hierna: De Sonnaville), - heeft aangegeven dat een vervoersvoorziening is geïndiceerd omdat appellant als gevolg van zijn mobiliteitsbeperkingen het reguliere (openbaar) vervoer niet kan bereiken. Aangezien appellant nog opstapjes kan nemen, psychische contra-indicaties ontbreken, de spasmes van appellant niet geobjectiveerd kunnen worden en houdingsafhankelijk zijn, acht Pelzer collectief vervoer voor appellant wel geschikt. In de rapportage WMO van 12 november 2007 heeft de arts dr. Pourier, werkzaam bij de gemeente Heerlen, op basis van zijn eigen onderzoek naar de beperkingen en de vervoersbehoefte van appellant, geconcludeerd dat de aanvraag voor een forfaitaire vervoersvergoeding dient te worden afgewezen omdat appellant wel in staat is gebruik te maken van collectief vervoer.
1.3. Het College heeft de aanvraag bij besluit van 12 november 2007 afgewezen.
1.4. Naar aanleiding van het tegen het besluit van 12 november 2007 gemaakte bezwaar heeft de arts Pelzer, de revalidatie-arts J.E. van der Kaay (hierna: Van der Kaay) van appellant geraadpleegd. Pelzer heeft in zijn aanvullend advies van 7 maart 2008 geconcludeerd dat hij in de door hem op 26 februari 2008 van Van der Kaay ontvangen informatie geen reden ziet om zijn eerdere advies van 8 november 2007 te wijzigen.
1.5. Bij besluit van 12 maart 2008 heeft het College het bezwaar van appellant tegen het besluit van 12 november 2007 onder verwijzing naar het aanvullend rapport van de arts Pelzer van 7 maart 2008 ongegrond verklaard. Daarbij is vermeld dat er door appellant geen medische contra-expertise is ingestuurd.
1.6. In beroep heeft appellant - onder verwijzing naar medische verklaringen van de artsen De Sonnaville van 29 januari 2008 en Van der Kaay van 3 december 2007 - naar voren gebracht dat het besluit van 12 maart 2008 is gebaseerd op onvolledige en onjuiste informatie. Verder heeft appellant aangevoerd dat sprake is van rechtsongelijkheid omdat hij voor juni 2007 wel een individuele forfaitaire vervoersvoorziening op grond van de Wmo en voorheen de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg) ontving en zijn beperkingen sindsdien zijn toegenomen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank in de beschikbare gegevens geen aanleiding gezien om te oordelen dat appellant om medische redenen geen gebruik kan maken van het collectief vervoer. Voorts heeft de rechtbank over het primaat van collectief vervoer in relatie tot artikel 6 van de Wmo geoordeeld dat de strekking van artikel 6 van de Wmo gemeenten gebiedt om haar burgers de keuze te laten tussen een voorziening in natura of een persoonsgebonden budget (hierna: pgb) tenzij daartegen overwegende bezwaren bestaan. Onder verwijzing naar een uitspraak van de Raad van
10 december 2008 (LJN: BG6612) is geoordeeld dat de rechtbank geen aanleiding ziet om het primaat van het collectief vervoer onder de vigeur van de Wmo niet te aanvaarden, mits in de Verordening en de daarop gebaseerde regelgeving is voldaan aan de in de artikelen 4, 5 en 6 van de Wmo neergelegde vereisten. De rechtbank heeft overwogen dat het College een pgb kan weigeren indien tegen de verstrekking overwegend bezwaren bestaan. Daarvan kan sprake zijn indien door het verstrekken van pgb’s het instandhouden van een systeem van collectief vervoer gevaar loopt. De rechtbank is echter niet gebleken van een concreet verifieerbare onderbouwing van de gestelde risico’s voor het voortbestaan van het systeem. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard omdat het College het bestreden besluit heeft genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Volgens de rechtbank is onvoldoende gemotiveerd dat sprake is van overwegende redenen van algemene aard op grond waarvan appellant beperkt is in zijn keuzevrijheid. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het besluit van 12 maart 2008 vernietigd en het College opgedragen - met inachtneming van de uitspraak - een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
3.1. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd en zijn in beroep betrokken stellingen herhaald. Ter staving daarvan heeft hij verklaringen van zijn huisarts Th.E. Dias van 30 oktober 2009 en zijn behandelend artsen De Sonnaville en Van der Kaay van 23 september 2009 respectievelijk 13 oktober 2009 ingestuurd.
3.2. Hangende het hoger beroep heeft het College, ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank, bij besluit van 27 augustus 2009 het bezwaar tegen het besluit van 12 november 2007 opnieuw ongegrond verklaard. Daarbij heeft het College zijn standpunt dat een keuzevrijheid voor een pgb het in stand houden van een systeem van collectief vervoer zal ondergraven verder onderbouwd. Appellant heeft bestreden dat het College in het besluit van 27 augustus 2009 wel alsnog voldoende heeft gemotiveerd dat een pgb in zijn situatie niet tot de mogelijkheden zou kunnen behoren.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Gelet op de standpunten van partijen in hoger beroep spitst het geding zich toe op de vragen of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellant in verband met zijn medische beperkingen in staat moet worden geacht gebruik te maken van het collectief vervoer en of het College met het besluit van 27 augustus 2009 op juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de aangevallen uitspraak.
4.2.1 De Raad komt met betrekking tot de aangevallen uitspraak tot de volgende beoordeling. Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij in verband met zijn beperkingen en wel met name de statische belasting bij wachten en het optreden van krampen in staat is om gebruik te maken van het collectief vervoer. Deze grond treft naar het oordeel van de Raad geen doel. Daarbij kent de Raad - in navolging van de rechtbank - betekenis toe aan het advies van de arts Pelzer van 8 november 2007 en zijn aanvulling daarop van 7 maart 2008. Pelzer heeft appellant op 27 september 2009 op spreekuurbezoek gezien en heeft de beschikking gehad over recente informatie van de huisarts en de behandelend artsen van appellant, De Sonnaville en Van der Kaay. Daarbij merkt de Raad op appellant niet te kunnen volgen in zijn standpunt dat in verband met het wachten bij collectief vervoer de statische belasting voor appellant te groot is. Appellant kan thuis of op een andere plaats van vertrek - naar verkiezing staand of zittend - wachten op het collectief vervoer. Voorts oordeelt de Raad dat appellant niet met medische gegevens heeft onderbouwd dat hij vanwege het voordoen van krampen geen gebruik kan maken van het collectief vervoer. Weliswaar heeft appellant in hoger beroep nadere verklaringen van zijn huisarts en de behandelend artsen De Sonnaville en Van der Kaay ingezonden waarin is vermeld dat zij appellant niet in staat achten gebruik te maken van collectief vervoer, maar een voldoende gemotiveerde onderbouwing daarvan is achterwege gebleven.
4.2.2. Gelet op hetgeen onder 4.2.1. is overwogen, treft het hoger beroep van appellant geen doel, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover deze is aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
4.3.1. Vervolgens komt de Raad toe aan de beoordeling van het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen besluit van 27 augustus 2009. Omdat het besluit van 27 augustus 2009 niet geheel aan de indiener van het beroep tegemoetkomt, wordt het hoger beroep op grond van de artikelen 6:18, 6:19 en 6:24 van de Awb mede gericht geacht tegen dat besluit.
4.3.2. Appellant heeft in hoger beroep bestreden dat het College bij het besluit van 27 augustus 2009 op juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de opdracht van de rechtbank om voldoende te motiveren dat sprake is van overwegende redenen van algemene aard op grond waarvan appellant is beperkt in zijn keuzevrijheid om te kiezen voor een pgb in plaats van een voorziening in natura, te weten collectief vervoer.
4.3.3. Deze beroepsgrond treft geen doel. Zoals de Raad in zijn uitspraak van 10 december 2008, LJN BG6612, heeft geoordeeld, moet om de in artikel 6 van de Wmo neergelegde keuzevrijheid voor een pgb te beperken sprake zijn van overwegende bezwaren van algemene aard die zodanig ernstig zijn dat het voortbestaan van het in geding zijnde systeem van individuele voorzieningen gevaar loopt. De beperking van de keuzevrijheid moet door het College worden gemotiveerd.
In het besluit van 27 augustus 2009 heeft het College nader gemotiveerd dat bij een keuzevrijheid een zodanig beroep op pgb’s zal worden gedaan dat hiermee het in stand houden van het systeem van collectief vervoer van de gemeente Heerlen zal worden ondergraven. Het College heeft op grond van een toegespitste kostenberekening naar het oordeel van de Raad in voldoende mate aannemelijk gemaakt dat bij een keuzevrijheid de kosten voor vervoersvoorzieningen ingevolge de Wmo substantieel zullen stijgen en dat het bestaansrecht van een collectief vervoerssysteem ernstig in gedrang komt. Uit de kostenberekening blijkt dat het systeem van collectief vervoer van de gemeente Heerlen alleen dan verantwoord kan functioneren wanneer zoveel mogelijk belanghebbenden daarin participeren
4.4. De Raad is - gelet op hetgeen onder 4.3 is overwogen - van oordeel dat het College met het besluit van 27 augustus 2009 op juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de aangevallen uitspraak. Het beroep tegen het besluit van 27 augustus 2009 wordt dan ook ongegrond verklaard.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 27 augustus 2007 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.T. Berkel-Kikkert als voorzitter en H.J. de Mooij en A.J. Schaap als leden, in tegenwoordigheid van J. van Dam als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2011.
(get.) G.M.T. Berkel-Kikkert.
(get.) J. van Dam.
HD