[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 18 december 2008 (lees: 2009), 09/878 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zwartewaterland (hierna: College)
Datum uitspraak: 16 augustus 2011
Namens appellante heeft mr. L.E. Nijk, advocaat te Zwolle, hoger beroep ingesteld en nadere stukken aan de Raad gezonden.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juli 2011. Appellante is, zoals vooraf bericht, niet verschenen. Het College werd vertegenwoordigd door A. Velema-Hendriks en K. Stoppels, beiden werkzaam bij de gemeente Zwartewaterland.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante en [V.] (hierna: V) ontvingen vanaf 1 oktober 1994 een bijstandsuitkering naar de norm voor gehuwden. Nadat appellante aan het College had gemeld dat zij door V was verlaten, is aan haar met ingang van 15 juni 1995 bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande ouder. De bijstand is vanaf 2004 verleend ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Uit de relatie van appellante en V zijn drie kinderen geboren, te weten [in] 1993, [in] 2000 en [in] 2004.
1.2. Bij de sociale dienst van de gemeente Zwartewaterland is op basis van feitelijke bevindingen betreffende het verblijf van V in [gemeente] het vermoeden gerezen dat appellante samenwoont met V. Op verzoek van de gemeente heeft de Sociale Recherche Zwolle e.o. vervolgens een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is - onder meer - dossieronderzoek verricht, zijn waarnemingen gedaan bij de woning van appellante, is onderzoek gedaan naar de door V opgegeven woonadressen, zijn buurtbewoners als getuigen gehoord, en zijn appellante en V verhoord. Het resultaat van het onderzoek is neergelegd in een rapport van de sociale recherche van 2 juni 2008. In afwachting van de afronding van het onderzoek heeft het College de uitbetaling van de bijstand aan appellante met ingang van 22 april 2008 geblokkeerd.
1.3. Op grond van de bevindingen van het onderzoek heeft het College bij besluit van 12 juni 2008 de bijstand van appellante met ingang van 1 april 2003 ingetrokken. Bij besluit van 23 oktober 2008 heeft het College de over de periode van 1 april 2003 tot 22 april 2008 gemaakte kosten van bijstand van appellante teruggevorderd tot een bedrag van € 79.250,55.
1.4. Bij besluit van 28 april 2009 heeft het College de bezwaren tegen de besluiten van 12 juni 2008 en 23 oktober 2008 ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellante over de hiervoor vermelde periode met V een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd en dat zij daarvan geen mededeling heeft gedaan aan het College.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 28 april 2009 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Bij brief van 2 juli 2011 heeft de gemachtigde van appellante de Raad verzocht om uitstel van de zitting op de grond dat hij appellante niet zal kunnen bijstaan op deze zitting aangezien hij op vrijwel hetzelfde tijdstip een zitting van de rechtbank Assen dient bij te wonen. De Raad heeft dat verzoek, gelet op het tijdstip waarop het is gedaan, afgewezen. In het gegeven dat de rechtbank Assen vervolgens het verzoek van mr. Nijk om de bij de rechtbank geplande zitting uit te stellen heeft afgewezen heeft de Raad geen aanleiding gezien het verzoek om uitstel alsnog in te willigen.
4.2. Mr. Nijk heeft in zijn brief aan de Raad van 4 juli 2011 naar voren gebracht dat uit de voorhanden zijnde gegevens niet kan worden afgeleid dat appellante en V gehuwd zijn, zodat zij voor de toepassing van de WWB als ongehuwd moeten worden aangemerkt. Daarvan uitgaande, stelt appellante zich thans op het standpunt dat het besluit van 28 april 2009 op een onjuiste grondslag berust. De Raad begrijpt dit standpunt aldus dat het College volgens appellante ten onrechte heeft beoordeeld of al dan niet sprake is geweest van duurzaam gescheiden levende echtgenoten. De Raad volgt appellante daarin niet. Uit de bewoordingen van het besluit van 28 april 2009 en van het door het College overgenomen advies van de commissie bezwaarschriften gemeente Zwartewaterland van 17 februari 2009 blijkt dat aan de intrekking van de bijstand ten grondslag wordt gelegd dat appellante en V tijdens de periode in geding een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Daartoe heeft het College in de eerste plaats overwogen dat uit de onderzoeksbevindingen naar voren komt dat V zijn hoofdverblijf heeft gehad in de woning van appellante. Verder is vastgesteld dat niet hoeft te worden voldaan aan het criterium van de wederzijdse zorg, aangezien uit de relatie van appellante en V kinderen zijn geboren.
4.3. De Raad stelt vervolgens vast dat in hoger beroep tussen partijen uitsluitend nog in geschil is het antwoord op de vraag of appellante en V tijdens de periode van 1 april 2003 tot en met 21 april 2008 hun hoofdverblijf hebben gehad in dezelfde woning, namelijk de woning van appellante in [gemeente].
4.4. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat er een toereikende grondslag is voor het standpunt van het College dat de in 4.3 geformuleerde vraag bevestigend moet worden beantwoord.
4.4.1. De Raad kent in de eerste plaats zwaarwegende betekenis toe aan de door V tegenover de sociale recherche afgelegde verklaring. V heeft een gedetailleerde verklaring over zijn woon- en leefsituatie afgelegd en daarbij (in wezen herhaaldelijk) verklaard dat hij al ongeveer vijf jaar achtereen met appellante samenwoont en dat de adressen waarop hij volgens de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) zou hebben gewoond schijnadressen waren of adressen waar hij af en toe een nacht kon slapen. De verklaring van appellante is daarmee in lijn. Zij heeft verklaard dat V soms drie tot vier keer in de week bij haar logeert en in de weekenden regelmatig bij haar slaapt. Zij heeft ook verklaard dat de papieren van V in haar woning liggen omdat hij zijn eigen woning verhuurd heeft aan andere mensen.
4.4.2. De Raad volgt de rechtbank in haar oordeel, en in de overwegingen waarop dat oordeel berust, dat niet valt in te zien waarom niet van de inhoud van die verklaringen mag worden uitgegaan. Appellante heeft bovendien geen objectieve gegevens in het geding gebracht op basis waarvan moet worden geconcludeerd dat hetgeen is verklaard niet juist kan zijn. In dat verband overweegt de Raad dat niet alleen uit de verklaring van V maar ook uit de overige onderzoeksbevindingen naar voren komt dat V feitelijk niet heeft gewoond op de adressen waarop hij in de in geding zijnde periode stond ingeschreven in de GBA. In dit verband is tevens van belang dat in de woning van appellante een groot aantal administratieve bescheiden, daterend van 2005 tot en met 2008, van V is aangetroffen, wat spoort met de verklaring van appellante op dit punt.
4.4.3. Anders dan appellante stelt, kan tevens bewijskracht worden toegekend aan de verklaringen van de buurtbewoners die als getuigen zijn gehoord. Die verklaringen bevatten niet alleen de indruk van de buurtbewoners dat sprake is van bewoning van de woning van appellante door een gezin (bestaande uit man, vrouw en kinderen), maar daarnaast ook voldoende feitelijke gegevens daaromtrent. In deze getuigenverklaringen kan daarom een bevestiging worden gevonden van wat V en appellante hebben verklaard.
4.4. Gelet op het voorgaande treft het hoger beroep geen doel.
De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en W.F. Claessens en N.M. van Waterschoot als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 augustus 2011.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.