ECLI:NL:CRVB:2011:BU2067

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 oktober 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-5699 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake eigen bijdrage zorg onder de AWBZ

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem, waarin de rechtbank de beroepen van appellant tegen besluiten van het CAK over de eigen bijdrage voor zorg onder de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) ongegrond heeft verklaard. Appellant had bezwaar gemaakt tegen de hoogte van de eigen bijdrage die door het CAK was vastgesteld voor de jaren 2008 en 2009. De rechtbank oordeelde dat de eigen bijdrage rechtmatig was vastgesteld en dat er geen grond was om de hoogte van de bijdrage in verband te brengen met de kosten van de zorg die de verzekerde ontvangt. De rechtbank stelde vast dat de wetgever de keuze heeft gemaakt om de eigen bijdrage niet afhankelijk te stellen van de individuele zorgkosten, en dat de rechter niet kan ingaan op de billijkheid van deze wetgeving. Appellant heeft in hoger beroep volhard in zijn standpunt dat de eigen bijdrage onrechtmatig is, maar de Centrale Raad van Beroep komt tot de conclusie dat de beroepsgronden van appellant geen aanleiding geven om tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de vastgestelde eigen bijdrage in overeenstemming is met de AWBZ en de daarop gebaseerde regelgeving. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

10/5699 AWBZ
10/5700 AWBZ
10/5701 AWBZ
10/5702 AWBZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 9 september 2010, 09/3818, 09/4217, 09/1461, 09/3082 (hierna: aangevallen uitspraak)
in het geding tussen
appellant
en
CAK B.V. (hierna: CAK)
Datum uitspraak: 26 oktober 2011
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
CAK heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 augustus 2011. Appellant is niet verschenen. CAK heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.A.H. Gatzen en S.E. van Staalduine, beiden werkzaam bij CAK.
II. OVERWEGINGEN
1.1. De Raad gaat uit van de volgende in dat geding van belang zijn feiten en omstandigheden.
1.2. Op 20 mei 2009 heeft CAK op grond van het bepaalde bij en krachtens de Algemene
Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) de eigen bijdrage van appellant voor het jaar 2008 definitief vastgesteld op € 1.193,35 per maand. Bij besluit van 24 januari 2009 heeft CAK de eigen bijdrage van appellant voor het jaar 2009 voorlopig vastgesteld op € 1.457,46. Bij besluiten van 9 februari 2009 en 24 februari 2009 is het bedrag van de voorlopige eigen bijdrage voor 2009 gewijzigd vastgesteld. Bij besluit van 20 april 2009 heeft CAK de eigen bijdrage van appellant voor het jaar 2009 definitief vastgesteld op € 1.290,28 per maand.
1.3. Tegen het uitblijven van de beslissingen op de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 20 mei 2009 en 24 januari 2009 heeft appellant op 16 september 2009 respectievelijk 31 maart 2009 beroep ingesteld bij de rechtbank.
1.4. Bij besluit van 9 oktober 2009 heeft CAK het bezwaar van appellant tegen het besluit van 20 mei 2009 ongegrond verklaard. Bij besluit van 24 april 2009 heeft het CAK het bezwaar tegen het besluit van 20 april 2009 ongegrond verklaard en de besluiten van 24 januari 2009, 9 en 24 februari 2009 ingetrokken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen het uitblijven van beslissingen op de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 20 mei 2009 en 24 januari 2009 niet-ontvankelijk verklaard en de beroepen tegen de beslissingen op bezwaar van 9 oktober 2009 en 24 april 2009 ongegrond verklaard. Zij heeft geoordeeld dat appellant niet gevolgd kan worden in zijn standpunt dat de eigen bijdrage onrechtmatig is vastgesteld. Daarbij heeft de rechtbank onder meer overwogen dat het de rechter ingevolge artikel 11 van de Wet Algemene Bepalingen niet vrijstaat de innerlijke waarde of billijkheid van de wet te beoordelen. Dit betekent volgens de rechtbank dat de rechter de keuzen van de wetgever dient te respecteren. Slechts voor zover wettelijke bepalingen in strijd komen met rechtstreeks werkende verdragsbepalingen, daaronder begrepen bepalingen van het recht van de Europese Unie, dient hij deze buiten toepassing te laten. Daarnaast mogen volgens de rechtbank bepalingen uit ministeriële regelingen en algemene maatregelen van bestuur niet in strijd komen met wetten in formele zin.
Daarvan uitgaande heeft de rechtbank geoordeeld dat het haar niet vrijstaat in te gaan op het standpunt van appellant dat enig verband ontbreekt tussen de hoogte van de vastgestelde eigen bijdrage en de kosten van de zorg die de individuele verzekerde ontvangt. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat de door appellant concreet genoemde verdragsbepalingen – artikel 12 van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten, artikel 25 van de Universele Verklaring van de rechten van de mens en artikel 11 van het Europees Sociaal Handvest – geen een ieder verbindende verdragsbepalingen zijn, zodat deze geen afbreuk kunnen doen aan de AWBZ en de daarop gebaseerde nadere regelgeving. De rechtbank is evenmin gebleken dat bepalingen van het Bijdragebesluit zorg en/of het Besluit zorgaanspraken AWBZ strijdig zijn met bepalingen van de AWBZ of enige andere wet in formele zin.
3.1. Appellant heeft in hoger beroep gepersisteerd bij zijn standpunt dat de vastgestelde eigen bijdrage onrechtmatig is nu geen sprake is van enig verband tussen de hoogte van die bijdrage en de kosten van de ontvangen zorg en een deugdelijke wettelijke grondslag voor het vaststellen van die bijdrage ontbreekt.
3.2. CAK heeft gepersisteerd bij de inhoud van de besluiten van 9 oktober 2009 en 24 april 2009. CAK stelt zich op het standpunt dat uit artikel 6, vierde lid, van de AWBZ voortvloeit dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat een eigen bijdrage verschuldigd is en dat deze mede afhankelijk kan worden gesteld van het inkomen van de verzekerde. Hieraan is uitvoering gegeven in de artikelen 4 en 14 van het Bijdragebesluit zorg in die zin dat de hoogte van de eigen bijdrage niet afhankelijk is gesteld van de hoeveelheid ontvangen zorg. Dat de wetgever in formele zin in het verre verleden mogelijk wel voor ogen heeft gestaan dat er verband bestaat tussen de hoogte van de eigen bijdrage en de kosten van de individuele zorg, betekent niet dat dit nog steeds de wil is van de wetgever. De relevante bepalingen van de AWBZ zijn sedertdien gewijzigd en het staat de wetgever ook vrij om dat te doen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Artikel 6, vierde lid, van de AWBZ luidt als volgt:
“Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat de aanspraak op zorg slechts tot gelding kan worden gebracht indien de verzekerde bijdraagt in de kosten daarvan. De bijdrage kan verschillen naar gelang de groep waartoe de verzekerde behoort en de zorg die verstrekt wordt, en kan mede afhankelijk gesteld worden van het inkomen van de verzekerde en diens echtgenoot.”
4.2. Ingevolge artikel 2 van het Bijdragebesluit zorg draagt de verzekerde van 18 jaren of ouder bij in de kosten van de zorg, verleend door een instelling.
4.3. Artikel 4 van het Bijdragebesluit zorg bepaalt, voor zover hier van belang, het volgende:
“1. Met inachtneming van het tweede en derde lid, bedraagt de bijdrage voor:
a. de ongehuwde verzekerde die gedurende het etmaal in een instelling verblijft:
€ 1.838,60 per maand; (…)
3. De bijdrage wordt indien het bijdrageplichtig inkomen, gedeeld door twaalf, minder bedraagt dan het ingevolge het eerste en tweede lid verschuldigde bedrag, op aanvraag verlaagd tot 8,5% van het bijdrageplichtig inkomen (…)
6. De met toepassing van het eerste tot en met vijfde lid vastgestelde bijdrage wordt verlaagd met: (…)
b. 8% voor de overage verzekerden.”
4.4. De Raad stelt vast dat het hoger beroep uitsluitend gericht is tegen de aangevallen uitspraak, voor zover daarin de beroepen van appellant ongegrond zijn verklaard. Appellant heeft geen gronden aangevoerd tegen de aangevallen uitspraak, voor zover daarin de beroepen van appellant niet-ontvankelijk zijn verklaard. De Raad zal zich daarom beperken tot de vraag of de in hoger beroep aangevoerde beroepsgronden doel kunnen treffen.
4.5. De Raad stelt vast dat hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd neerkomt op de stelling dat een verbindende wettelijke grondslag ontbreekt voor het heffen van een eigen bijdrage, als thans in geding, en voorts op de stelling dat de wetgever van de AWBZ voor ogen heeft gestaan dat het heffen van een eigen bijdrage in verhouding dient te staan tot de kosten van de individueel genoten zorg.
De Raad is van oordeel dat de aangevoerde beroepsgronden, die in essentie een herhaling vormen van hetgeen bij de rechtbank is aangevoerd, geen aanleiding geven om tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank. De Raad kan zich in grote lijnen verenigen met hetgeen de rechtbank daarover heeft overwogen. De Raad voegt daaraan nog toe dat noch de tekst van artikel 6, vierde lid, van de AWBZ, zoals dat ten tijde van belang gold, noch de toelichting en geschiedenis van totstandkoming ervan, grondslag biedt voor het standpunt van appellant dat de hoogte van de eigen bijdrage, zoals deze in het Bijdragebesluit zorg is geregeld, in een bepaalde verhouding zou moeten staan tot de kosten van de individuele aanspraak op zorg van de verzekerde.
4.6. Uit het voorgaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en N.J. van Vulpen-Grootjans en H.J. de Mooij als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach als griffier, uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 2011.
(get.) R.M. van Male.
(get.) P.J.M. Crombach.
KR