ECLI:NL:CRVB:2011:BU2037
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van ontheffing arbeidsverplichtingen en procesbelang in het bestuursrecht
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, waarin het beroep tegen een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Leiden niet-ontvankelijk werd verklaard. Appellant ontving sinds 19 juli 1999 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en had een ontheffing van arbeidsverplichtingen gekregen van 9 november 2009 tot 1 november 2010. De rechtbank oordeelde dat de periode van ontheffing was verstreken zonder dat appellant nadelige gevolgen had ondervonden, waardoor er geen procesbelang meer zou zijn voor een uitspraak op het beroep.
Appellant ging in hoger beroep en voerde aan dat hij wel degelijk nadelige gevolgen had ondervonden door het ontheffingsbesluit en verzocht om schadevergoeding. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat voor het aannemen van een actueel procesbelang vereist is dat de stelling dat schade is geleden als gevolg van bestuurlijke besluitvorming niet op voorhand onaannemelijk is. De Raad concludeerde dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij daadwerkelijk schade had geleden door het ontheffingsbesluit, aangezien zijn verzoek om schadevergoeding niet was onderbouwd.
Daarom werd het hoger beroep afgewezen en werd de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad zag geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met A.B.J. van der Ham als voorzitter en W.F. Claessens en E.J. Govaers als leden, in aanwezigheid van griffier I. Mos, en werd openbaar uitgesproken op 25 oktober 2011.