op de hoger beroepen van:
[Appellante], thans wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Haarlem van 12 oktober 2009, 09/4086 en 09/4087 (hierna: aangevallen uitspraak 1) en de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 7 juni 2010, 10/377 (hierna: aangevallen uitspraak 2),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem (hierna: College)
Datum uitspraak: 18 oktober 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H.M. de Roo, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 september 2011. De zaken zijn gevoegd behandeld met de zaken van [B.] met nrs. 09/6099 WWB, 10/5145 WWB en 10/5146 WWB. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. De Roo en haar zonen [M.] en [H.]. Tevens is ter zitting verschenen A. Rahim, de door appellante meegebrachte tolk. Het College heeft zich, zoals tevoren bericht, niet laten vertegenwoordigen.
Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. Thans wordt in de zaken van appellante afzonderlijk uitspraak gedaan.
1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante en [B.], beiden afkomstig uit Afganistan, zijn sinds 1971 met elkaar gehuwd en hebben zeven kinderen. Aan appellante en drie kinderen is destijds een woning toegewezen in [gemeente] en aan [B.] en enkele familieleden een woning in Zaandam. Appellante ontving vanaf 16 oktober 2003 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). De bijstand was aanvankelijk berekend naar de norm voor een alleenstaande ouder en vanaf 3 mei 2008 naar de norm voor een alleenstaande. Appellante stond ten tijde hier van belang geregistreerd op het adres [adres 1] in [gemeente]. Het adres van [B.] is vanaf 3 april 2007 [adres 2] in [gemeente 2], waar hij samen met twee kinderen (later met één kind) en zijn vader woont.
1.2.1. Naar aanleiding van het advies van de GGD Kennemerland van 21 juli 2008 inzake de ontheffing van appellante van de inburgeringsplicht, waarin is gemeld dat de huisarts van appellante heeft opgegeven dat zij in [gemeente 2] woont, heeft het bureau Fraudebestrijding van de afdeling Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Haarlem (hierna: bureau Fraudebestrijding) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstand van appellante. Bij brief van 4 februari 2009 is appellante verzocht de bankafschriften van haar girorekening en de eventuele andere (spaar)rekeningen vanaf 1 februari 2008 in te leveren, uiterlijk op 11 februari 2009. Bij besluit van 12 februari 2009 heeft het College het recht op bijstand van appellante met ingang van 11 februari 2009 opgeschort op de grond dat zij niet aan genoemd verzoek heeft voldaan. Daarbij is appellante tevens de gelegenheid geboden om de gevraagde gegevens alsnog uiterlijk op 18 februari 2009 in te leveren. Bij besluit van 25 februari 2009, voor zover hier van belang, heeft het College onder toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB de bijstand van appellante met ingang van 11 februari 2009 ingetrokken op de grond dat zij de bankafschriften niet heeft ingeleverd, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.2.2. Op 20 maart 2009 heeft appellante zich gemeld voor het aanvragen van bijstand en op 9 april 2009 heeft zij de aanvraag ingediend. Naar aanleiding van deze aanvraag is in de ochtenduren van 9 april 2009 een bezoek aan de woning van appellante afgelegd, waarbij appellante niet thuis werd aangetroffen. In de periode van 9 april 2009 tot en met 20 april 2009 is op tien dagen tussen 21.15 uur en 22.40 uur waargenomen dat in de voor- en achterzijde van de woning van appellante geen licht brandde. Naar aanleiding van een daartoe strekkend verzoek van het bureau Fraudebestrijding heeft een medewerker van de afdeling Handhaving van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam op
21 april 2009 postgevat bij de woning van [B.] en daarbij vastgesteld dat appellante in de ochtend van het vervolgintakegesprek vanuit de woning van [B.] is vertrokken. Tijdens het vervolgintakegesprek is verklaard dat appellante veel in [gemeente 2] is omdat ze bijna iedere dag naar het ziekenhuis moet en dat zij in verband met familiebezoek het voorafgaande weekend in [gemeente 2] heeft verbleven. In aansluiting op dit intakegesprek is, nadat de huissleutel van de woning van appellante was opgehaald op het adres van [B.], een huisbezoek aan de woning van appellante afgelegd. Van het huisbezoek is gerapporteerd dat in de woonkamer, met uitzondering van een niet aangesloten tv en een bank, geen meubilair aanwezig was, dat de kasten in de woning leeg waren behoudens een aantal borden, schalen, dekens, een paar hand- en hoofddoeken, dat in de woning alleen een paar jurken, een jas en een pantalon zijn aangetroffen, dat er geen handdoeken, toiletpapier en zeep aanwezig waren, dat het plateau van het toilet droog stond, een wasmachine ontbrak, dat in het geheel geen eten en drinken in de woning aanwezig was, dat de aanwezige koel-vriescombinatie niet was aangesloten en in de woning geen enkel kopje, glas of beker voorhanden was. Tevens is gerapporteerd dat de bij het onderzoek aanwezige zoon van appellante heeft verklaard dat zijn moeder gemiddeld vier dagen per week in [gemeente 2] verblijft en dat zij ook gemiddeld vier nachten per week bij haar echtgenoot in [gemeente 2] verblijft. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van de klantmanager van 27 april 2009 en in het rapport van de handhavingsmedewerker van het bureau Fraudebestrijding van 7 mei 2009. Bij besluit van 28 april 2009 heeft het College afwijzend beslist op de aanvraag van appellante om bijstand op de grond dat uit onderzoek is gebleken dat zij niet haar hoofdverblijf heeft op het adres [adres 1] in [gemeente].
1.2.3. Bij besluit van 11 augustus 2009 heeft het College de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 25 februari 2009 en 28 april 2009 ongegrond verklaard. Het College heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat de bijstand terecht is ingetrokken omdat appellante de gevraagde gegevens niet heeft overgelegd en dat de aanvraag om bijstand terecht is afgewezen omdat appellante ten tijde van de aanvraag niet haar hoofdverblijf had op [adres 1] in [gemeente] en zij tevens niet duurzaam gescheiden van haar echtgenoot leeft.
1.2.4. Bij de aangevallen uitspraak 1, voor zover hier van belang, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Haarlem het beroep van appellante tegen het besluit van 11 augustus 2009 ongegrond verklaard.
1.3.1. Op 26 mei 2009 heeft appellante zich opnieuw gemeld voor het aanvragen van bijstand en op 11 juni 2009 heeft zij de aanvraag ingediend. Op een door appellante op 28 mei 2009 ondertekende aanvullende vragenlijst heeft zij aangekruist dat zij gehuwd, maar verlaten is en alleenstaande ouder is. Tijdens het intakegesprek met appellante op 11 juni 2009, waarbij een professionele tolk behulpzaam was en de echtgenoot van appellante aanwezig was, is verklaard dat appellante in de weekenden bij haar echtgenoot in [gemeente 2] verblijft om haar familie te bezoeken en dat zij daarnaast ook bij hem verblijft wanneer zij de volgende ochtend een afspraak in het ziekenhuis heeft. Op de vraag waarom appellante niet bij haar echtgenoot kan wonen, is geantwoord dat zij niet met haar schoonvader, die bij haar echtgenoot inwoont, kan opschieten, omdat hij haar het leven zuur maakt en haar probeert weg te pesten. Voorts is gerapporteerd dat appellante heeft verklaard dat zij en haar echtgenoot een goed huwelijk hebben en dat als haar schoonvader er niet zou wonen, zij in de woning van haar echtgenoot als gezin zou kunnen wonen en zij de samenleving met elkaar zouden kunnen hervatten. In aansluiting op het intakegesprek is in aanwezigheid van de echtgenoot van appellante een huisbezoek aan de woning van appellante afgelegd, waarbij aanwijzingen van bewoning, zoals etenswaren, toiletartikelen, toiletpapier, bestek, keukengerei, bekers, en glazen, afwasmiddel en olijfolie, zijn gevonden. Daarbij heeft appellante verklaard dat [B.] de afgelopen nacht in haar woning heeft geslapen.
1.3.2. Bij besluit van 13 augustus 2009 heeft het College de aanvraag van appellante om bijstand afgewezen op de grond dat zij niet als ongehuwd kan worden aangemerkt, omdat zij niet heeft aangetoond duurzaam gescheiden te leven van haar echtgenoot. Bij besluit van 9 december 2009 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 13 augustus 2009 ongegrond verklaard.
1.3.3. Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 9 december 2009 ongegrond verklaard.
2. Appellante heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
3. De Raad komt in zaak 09/6243 tot de volgende beoordeling.
3.1. Met betrekking tot de intrekking van de bijstand
3.2.1. Artikel 54, eerste lid, van de WWB bepaalt dat, indien de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, dan wel indien de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent aan het onderzoek, het college het recht op bijstand voor de duur van ten hoogste acht weken kan opschorten:
a. vanaf de eerste dag van de periode waarop het verzuim betrekking heeft, of
b. vanaf de dag van het verzuim indien niet kan worden bepaald op welke periode dit verzuim betrekking heeft.
3.2.2. Ingevolge artikel 54, tweede lid, van de WWB doet het college mededeling van de opschorting aan de belanghebbende en nodigt hem uit binnen de door hen te stellen termijn het verzuim te herstellen. Artikel 54, vierde lid, van de WWB bepaalt dat als de belanghebbende in het geval bedoeld in het eerste lid het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn, het college na het verstrijken van die termijn het besluit tot toekenning van bijstand kan intrekken met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort.
3.2.3. De Raad stelt vast dat niet in geding is dat appellante geen rechtsmiddelen heeft aangewend tegen het besluit 12 februari 2009, waarbij haar recht op bijstand is opgeschort, zodat uitsluitend voorligt of de intrekking van de bijstand ingaande 11 februari 2009 op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB in rechte stand kan houden.
3.2.4. Bij de beantwoording van de vraag of het College op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB bevoegd was tot intrekking van een aan belanghebbende verleende bijstand, staat ter beoordeling of de betrokkene verzuimd heeft binnen de daartoe gestelde termijn de gevraagde gegevens of gevorderde bewijsstukken te verstrekken. Indien dat het geval is, dient vervolgens te worden nagegaan of de betrokkene hiervan een verwijt kan worden gemaakt. Die verwijtbaarheid kan ontbreken indien het gaat om gegevens of bewijsstukken die niet van belang zijn voor de verlening van bijstand of om gegevens waarover de belanghebbende niet binnen de gestelde hersteltermijn redelijkerwijs heeft kunnen beschikken.
3.2.5. Appellante erkent dat zij niet binnen de gegeven hersteltermijn tot en met 18 februari 2009 de gevraagde bankafschriften heeft ingeleverd. Overigens is voor de stelling van appellante dat de bankafschriften op 21 februari 2009 zijn ingeleverd in de gedingstukken evenmin steun te vinden. Uit de gedingstukken valt af te leiden dat deze afschriften eerst naar aanleiding van de aanvraag van appellante om bijstand op 9 april 2009 zijn ingeleverd. Naar het oordeel van de Raad zijn bankafschriften onmiskenbaar van belang voor de verlening van bijstand. Appellante stelt dat haar zoon [M.], zoals hij schriftelijk heeft verklaard, naar aanleiding van de brief van 4 februari 2009 bij de bank de afschriften over de betreffende maanden heeft opgevraagd, dat hij de gemeente Haarlem heeft geïnformeerd dat dit twee weken kan duren en dat de termijn voor indiening van de stukken is verlengd. Deze zoon heeft evenwel niet, ook niet ter zitting van de Raad, kunnen aangeven met welke medewerker van de gemeente Haarlem hij heeft gesproken. Naar het oordeel van de Raad lag het in de rede dat contact was opgenomen met de in de brief van 4 februari 2009 genoemde contactpersoon J.C.M. Gooyer. Dat met deze persoon daadwerkelijk contact is opgenomen is evenwel niet aannemelijk, omdat Gooyer op 19 februari 2009 heeft gerapporteerd dat appellante niet heeft gereageerd op het verzoek om bankafschriften in te leveren. De Raad gaat voorbij aan de stelling van appellante dat de afdeling Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Haarlem zelden of nooit gespreksnotities maakt en dat zij daardoor in een nadelige bewijspositie is gebracht. Appellante heeft immers niet de naam kunnen noemen van degene met wie contact is opgenomen, zodat het College ook niet bij de betreffende persoon heeft kunnen verifiëren of de termijn voor indiening van de stukken met twee weken is verlengd. Daarbij merkt de Raad op dat appellante uit het opschortingsbesluit van 12 februari 2009 had kunnen afleiden dat de termijn niet was verlengd, zodat voor de hand had gelegen dat appellante na ontvangst van dat besluit contact had opgenomen met genoemd contactpersoon, hetgeen appellante niet heeft gedaan. Uit de ingeleverde bankafschriften blijkt dat alleen het afschrift van 16 januari 2009 een vervangend exemplaar betreft en bij de bank is opgevraagd. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij niet de beschikking had over de andere gevraagde bankafschriften, zodat geen aanleiding bestaat om te veronderstellen dat zij die niet tijdig had kunnen inleveren met daarbij de opgave dat het dan nog ontbrekende afschrift alsnog op korte termijn zou worden ingeleverd.
3.2.6. Uit hetgeen in 3.2.5 is overwogen vloeit voort dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB is voldaan. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft kunnen maken. De stelling van appellante dat het College ook op andere wijze van haar informatie had kunnen verkrijgen over haar woonsituatie, doet er niet aan af dat de gevraagde bankafschriften gegevens kunnen bevatten die van belang zijn voor het recht op bijstand. Voor de uitoefening van de onderhavige bevoegdheid acht de Raad niet van belang dat appellante, zoals zij stelt, bij een nieuwe aanvraag om bijstand moet aantonen in bijstandbehoevende omstandigheden te verkeren en jegens het College aanspraak kan maken op bijstand, zodat zij in een ongunstige bewijspositie is gebracht. Dat de intrekking van de bijstand daartoe kan leiden doet geen afbreuk aan de bevoegdheid van het College om de bijstand op grond van genoemde bepaling in te trekken.
3.3. Met betrekking tot de afwijzing van de aanvraag van bijstand.
3.3.1. In het geval van een aanvraag om bijstand bestrijkt de door de bestuursrechter te beoordelen periode de datum waarop de melding voor het aanvragen van bijstand heeft plaatsgevonden tot en met de datum van het primaire besluit. Dat betekent dat hier ter beoordeling voorligt de periode van 20 maart 2009 tot en met 28 april 2009.
3.3.2. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het College zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in deze beoordelingsperiode haar hoofdverblijf heeft gehad op het opgegeven adres in [gemeente]. Daarbij wijst de Raad op hiervoor onder 1.2.2 weergegeven waarnemingen in de periode van 9 tot en met 20 april 2009, de informatie die door en namens appellante tijdens het vervolgintakegesprek en tijdens het huisbezoek op 21 april 2009 is verstrekt en de bevindingen bij het huisbezoek aan de woning van appellante op die dag. Ook al zou, zoals appellante heeft aangevoerd, ten tijde van het huisbezoek op 21 april 2009 in haar woning wel bestek en drinkgerei aanwezig zijn geweest, op het balkon een schotelantenne zijn bevestigd en zij de stekker uit de tv hebben gehaald uit angst voor brand, dan nog doet dat niet af aan waarnemingen die er in essentie op neerkomen dat de woning feitelijk niet werd bewoond. Gelet op de gedetailleerdheid van het verslag van de waarnemingen acht de Raad niet aannemelijk dat een mobiel slaapapneu-apparaat naast het bed in de slaapkamer over het hoofd is gezien. Daarbij merkt de Raad op dat appellante onweersproken de nacht voorafgaande aan het huisbezoek in [gemeente 2] heeft doorgebracht, zodat op voorhand ook niet aannemelijk is dat het mobiele zuurstofapparaat zich bij het huisbezoek in de woning van appellante in [gemeente] bevond. Tijdens het vervolgintakegesprek en het huisbezoek werd appellante terzijde gestaan door haar zoon die informatie over haar woon- en leefsituatie heeft verstrekt en voor haar heeft getolkt, waardoor niet aannemelijk is dat de gerapporteerde informatie onjuist is. Voorts merkt de Raad op dat de handhavingsmedewerker en de klantmanager afzonderlijk verslag hebben uitgebracht van de gesprekken en het huisbezoek, die elk weliswaar niet even gedetailleerd zijn, maar wel dezelfde feiten en omstandigheden vermelden die grondslag bieden voor een eensluidende conclusie. De Raad kent geen doorslaggevende betekenis toe aan de in hoger beroep overgelegde schriftelijke verklaringen van drie kinderen van appellante en van vier bewoners in de omgeving van de woning van appellante, reeds omdat die verklaringen slechts globale informatie bevatten en bovendien geen specifieke informatie over de verblijfplaats van appellante in de periode hier in geding.
3.4. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 1 niet slaagt, zodat die uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
4. De Raad komt in zaak 10/4049 tot de volgende beoordeling.
4.1. De beoordelingsperiode in deze zaak is van 26 mei 2009 tot en met 13 augustus 2009.
4.2. Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de WWB wordt als ongehuwd mede aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij is gehuwd. Volgens vaste rechtspraak van de Raad, waaronder zijn uitspraak van 17 februari 2009, LJN BH4372, is van duurzaam gescheiden levende echtgenoten sprake indien het betreft een door betrokkenen, of door één van hen, gewilde verbreking van de echtelijke samenleving waardoor ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en deze toestand door tenminste één van hen als bestendig is bedoeld.
4.3. Appellante bestrijdt dat zij tijdens het intakegesprek op 11 juni 2009 heeft verklaard dat zij in de weekenden en op andere dagen van de week bij [B.] in [gemeente 2] verblijft. Zij verblijft weliswaar geregeld in [gemeente 2], maar uitsluitend bij haar aldaar wonende kinderen. De Raad is evenwel van oordeel dat niet aannemelijk is dat, gelet op de aanwezigheid van een professionele tolk, een misverstand is gerezen over hetgeen appellante tijdens het intakegesprek heeft verklaard. De klantmanager en de handhavingsmedewerker hebben daarvan afzonderlijk verslag gedaan en zijn eenduidig dat appellante heeft verklaard dat zij bij [B.] verblijft. Dat er geen woordelijk verslag is gemaakt van het gesprek dat door appellante is ondertekend, kan daaraan niet afdoen. Daarbij tekent de Raad aan dat [B.] tijdens het huisbezoek aan zijn woning op 27 mei 2009 heeft verklaard dat in de kasten in zijn slaapkamer kleding van appellante aanwezig is, dat alle post van appellante in zijn woning is en dat zij gemiddeld twee dagen per week in [gemeente 2] is. Tijdens een huisbezoek aan zijn woning op 16 oktober 2009 heeft [B.] verklaard dat de kleding van appellante is teruggaan naar [gemeente] en dat er alleen nog feestkleding van appellante in zijn woning aanwezig is.
4.4. Appellante heeft aangevoerd dat [B.] inmiddels heeft uitgesproken dat hij niet meer met haar wil samenwonen. Vanwege haar psychische gesteldheid en het daaruit voortvloeiende gedrag van appellante is het voor hem onmogelijk om met haar samen te wonen. De Raad is van oordeel dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat de intentie van [B.] in de onderhavige periode is gewijzigd. Tijdens een hoorzitting op 13 juli 2009 heeft [B.] verklaard dat hij niet wil scheiden, hetgeen hij ter zitting van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam op 21 juli 2009 in aanwezigheid van een tolk heeft herhaald en daaraan toegevoegd dat bij verhuizing of overlijden van zijn vader de samenleving met appellante zal worden hervat. In een (aanvullend) bezwaarschrift van 24 augustus 2009 is voor het eerst aangevoerd dat [B.] het onmogelijk acht om met appellante samen te leven in verband met haar psychische gesteldheid.
4.5. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het College terecht tot de conclusie is gekomen dat appellante en [B.] in deze beoordelingsperiode niet duurzaam van elkaar gescheiden leefden. Hierbij neemt de Raad in aanmerking dat appellante in die periode zeer geregeld bij [B.] verbleef en dat de levens van appellante en [B.] in die periode daarvoor zeer met elkaar verweven waren. Voor de beoordeling of appellante ten tijde hier van belang duurzaam gescheiden van [B.] leefde is niet van betekenis dat het College aan appellante van 16 oktober 2003 tot 11 juni 2006 bijstand heeft verleend en vanaf 9 oktober 2009 opnieuw bijstand heeft toegekend naar de norm voor een alleenstaande, omdat door wijziging van omstandigheden en intenties sprake kan zijn van een niet langer duurzaam gescheiden leven. Dit betekent dat appellante ten tijde hier van belang niet als zelfstandig subject van bijstand kon worden beschouwd, zodat het College de aanvraag van appellante om bijstand naar de norm voor een alleenstaande terecht heeft afgewezen. Gelet op de daartoe strekkende aanvraag van appellante behoefde het College niet, zoals appellante meent, te onderzoeken of zij aanspraak kon maken op bijstand voor een echtpaar dat niet duurzaam gescheiden leeft met een specifiek op haar situatie toegesneden bedrag aan bijstand gedurende een periode van bijvoorbeeld acht maanden.
4.6. Het beroep van appellante op het arrest van het Europees Hof voor de rechten van de mens van 15 september 2009, nr. 10373/05 in de zaak Moskal tegen Polen, kan naar het oordeel van de Raad niet slagen, omdat de omstandigheden in die casus wezenlijk anders waren. Zo is het College in het geval van appellante niet tot de conclusie gekomen dat een oorspronkelijk genomen besluit bij nader inzien onjuist is en dat om die reden ten nadele van appellante van dat besluit dient te worden teruggekomen.
4.7. De Raad komt dan ook tot de conclusie dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 2 niet slaagt, zodat ook die uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraken voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en J.N.A. Bootsma en E.J.M. Heijs als leden, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 oktober 2011.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip duurzaam gescheiden leven.