ECLI:NL:CRVB:2011:BU1900

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 oktober 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-2501 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld en geschiktheid voor arbeid na beëindiging dienstverband

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 oktober 2011 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant, die zijn recht op ziekengeld betwistte. Appellant, werkzaam als arts, had zich ziek gemeld na de beëindiging van zijn dienstverband in december 2007 en ontving een uitkering op basis van de Ziektewet. Het Uwv had op basis van rapportages van verschillende artsen, waaronder een bezwaarverzekeringsarts, geconcludeerd dat appellant per 1 april 2009 weer geschikt was voor zijn arbeid. Appellant was het hier niet mee eens en stelde dat zijn klachten hem belemmerden in het uitoefenen van zijn functie als bedrijfsarts.

De rechtbank Leeuwarden had het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rapportages van de bezwaarverzekeringsarts voldoende inzicht gaven in de medische beperkingen van appellant. De Raad concludeerde dat de cognitieve klachten van appellant niet valideerbaar waren en dat de overige klachten, zoals polyneuropathie en hoofdpijn, niet ernstig genoeg waren om hem te belemmeren in zijn werk. De Raad onderschreef het oordeel van de rechtbank en bevestigde de uitspraak, waarbij werd vastgesteld dat appellant op de datum in geding in staat was zijn eigen werk te verrichten.

De Raad zag geen aanleiding om proceskosten te vergoeden, aangezien het hoger beroep niet slaagde. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en de betrokken rechters waren C.P.J. Goorden als voorzitter, J.J.T. van den Corput en F.A.M. Stroink als leden, met N.S.A. El Hana als griffier.

Uitspraak

10/2501 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 19 maart 2010, 09/1890 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 26 oktober 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. O. Walch, werkzaam bij de Stichting VvAA rechtsbijstand, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend, waarbij twee rapportages van de bezwaarverzekeringsarts P.A.M. van Zelst van 28 juni 2010 en 1 juli 2010 zijn overgelegd.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 14 september 2011 waar partijen niet zijn verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant, was werkzaam als arts voor 32 uur per week bij een arbodienst. Het dienstverband is in december 2007 beëindigd. Daarnaast was hij een dag per week werkzaam voor zijn eigen bedrijf [naam eigen bedrijf]. Per 4 februari 2008 heeft appellant zich, vanuit de de situatie dat hij een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet ontving, ziek gemeld en is aan hem een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2. Op basis van een rapportage van verzekeringsarts A.J.M. Vellinga van 27 maart 2009, die beschikte over een op zijn verzoek opgestelde rapportage van een expertise door zenuwarts/psychiater C.J.F. Kemperman, heeft het Uwv bij besluit van 27 maart 2009 aan appellant meegedeeld dat hij met ingang van 1 april 2009 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij geschikt werd geacht voor zijn arbeid. Bij besluit van 1 juli 2009 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 27 maart 2009 tot beëindiging van het recht op ziekengeld, onder verwijzing naar de rapportage van bezwaarverzekeringsarts Van Zelst van 30 juni 2009, ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat uit de rapportage van bezwaarverzekeringsarts Van Zelst, die is afgegaan op de bevindingen van verzekeringsarts Vellinga en van de zenuwarts/psychiater Kemperman, kennis heeft genomen van de informatie van de behandelende sector en appellant ook zelf heeft onderzocht, voldoende is gebleken dat op de datum in geding bij appellant geen sprake was van een valide vaststelbare (cognitieve) stoornis die aan het verrichten van zijn arbeid in de weg stond. Gelet hierop kon de bezwaarverzekeringsarts naar het oordeel van de rechtbank concluderen dat appellant op de datum in geding weer geschikt was voor zijn arbeid. Ook de in beroep door appellant overgelegde brief van 19 mei 2009 van neuroloog dr. H.L. van der Wiel, alsmede de verslagen van 29 mei 2009 en 14 januari 2010 van de neuropsychologische onderzoeken uitgevoerd door psycholoog H.A. Meijer en klinisch psycholoog J. Pasma heeft de rechtbank niet tot een ander oordeel geleid nu daarin enkel hypotheses zijn geformuleerd voor de klachten van appellant, maar een onderbouwing aan de hand van objectieve medische stukken ontbreekt.
3. In hoger beroep heeft appellant, onder verwijzing naar hetgeen hij reeds in bezwaar en beroep heeft aangevoerd, gesteld dat hij vanwege zijn klachten per 1 april 2009 niet in staat was zijn arbeid te verrichten. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant verwezen naar de door hem bij de rechtbank overgelegde brieven van neuroloog Van der Wiel en de rapportages van Meijer en Pasma. Volgens appellant blijkt uit de door hem overgelegde medische informatie dat het Uwv ten onrechte de conclusies van de zenuwarts/psychiater Kemperman heeft gevolgd, omdat bij hem sprake was van zodanige beperkingen en klachten dat op grond hiervan en gemeten naar medische objectieve maatstaven hij ongeschikt moet worden beschouwd voor zijn werk als bedrijfsarts.
4. De Raad, oordelend over hetgeen appellant tegen de aangevallen uitspraak heeft aangevoerd, overweegt het volgende.
4.1. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de ZW bestaat het recht op ziekengeld indien de betrokkene ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte. Zoals de Raad reeds eerder heeft geoordeeld dient onder "zijn arbeid" te worden verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Door het Uwv is dan ook terecht de door appellant laatstelijk verrichte functie van bedrijfsarts aangemerkt als "zijn arbeid". In zijn rapportage van 28 juni 2010 heeft bezwaarverzekeringsarts Van Zelst naar het oordeel van de Raad de werkzaamheden en belastende factoren welke zijn verbonden aan de functie van bedrijfsarts voldoende inzichtelijk gemaakt.
4.2. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen inzake de geschiktheid van appellant tot het verrichten van zijn arbeid per datum in geding. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat bezwaarverzekeringsarts Van Zelst in zijn rapportage van 30 juni 2009, met inachtneming van de bevindingen van de zenuwarts/psychiater Kemperman, op inzichtelijke wijze de medische beperkingen van appellant heeft onderbouwd. Uit deze rapportage blijkt dat door appellant op de datum in geding een scala aan klachten is gepresenteerd, waarvan alleen de cognitieve problemen door Van Zelst van belang worden geacht voor de geschiktheid voor het eigen werk. De polyneuropathie, de hoofdpijnklachten, de rugklachten en de astma zijn niet zodanig ernstig dat zij appellant belemmeren in de uitoefening van het eigen werk. Uit de rapportage van Van Zelst blijkt voorts dat hij rekening heeft gehouden met de klachten van depressieve aard van appellant, maar dat door geen van de deskundigen een depressieve stoornis is vastgesteld. Ook bij eigen onderzoek door de bezwaarverzekeringsarts zijn geen aanwijzingen gevonden voor het bestaan van een depressieve stoornis. De cognitieve klachten van appellant konden door de deskundigen niet worden gevalideerd. Gelet op de voorhanden medische gegevens heeft de bezwaarverzekeringsarts naar het oordeel van de Raad terecht geconcludeerd dat appellant op de datum in geding in staat was tot het verrichten van zijn eigen werk. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat de door appellant in beroep overgelegde medische informatie niet aan de conclusie van de bezwaarverzekeringsarts in de weg staat aangezien met deze informatie geen rechtstreeks en medisch objectief vastgestelde ziekte of gebrek bij appellant is aangetoond.
4.3. Gelet op hetgeen onder 4.1 en 4.2 is overwogen komt de Raad tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III.BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden als voorzitter en J.J.T. van den Corput en F.A.M. Stroink als leden, in tegenwoordigheid van N.S.A. El Hana als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 2011.
(get.) C.P.J. Goorden.
(get.) N.S.A. El Hana.