ECLI:NL:CRVB:2011:BU1585

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 oktober 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/6099 WWB + 10/5145 WWB + 10/5146 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en afwijzing van bijstandsuitkeringen in het kader van duurzaam gescheiden leven

In deze uitspraak van de Centrale Raad van Beroep op 18 oktober 2011, met zaaknummers 09/6099 WWB, 10/5145 WWB en 10/5146 WWB, wordt de intrekking van de bijstandsuitkering van appellant besproken. De Raad oordeelt dat appellant en zijn echtgenote, [M.], in de periode van 1 juni 2009 tot 3 juni 2009 niet duurzaam gescheiden leefden, waardoor appellant niet als zelfstandig subject van bijstand kon worden beschouwd. De Raad baseert zich op verschillende onderzoeken en verklaringen die aantonen dat [M.] regelmatig bij appellant verbleef en dat hun levens sterk met elkaar verweven waren. Appellant had in zijn bezwaarschrift pas later aangegeven dat hij niet meer de intentie had om met [M.] samen te wonen, wat niet voldoende werd geacht om de conclusie van het College te weerleggen.

Daarnaast wordt de afwijzing van de nieuwe aanvragen om bijstandsuitkering behandeld. De Raad concludeert dat er geen wijziging in de situatie van appellant was, waardoor de afwijzing van de aanvragen terecht was. De Raad bevestigt de eerdere uitspraken van de rechtbanken Haarlem en Amsterdam, die de besluiten van het College om de bijstandsuitkering in te trekken en de nieuwe aanvragen af te wijzen, hebben bekrachtigd. De Raad stelt vast dat appellant niet heeft aangetoond dat er sprake was van een wijziging in de omstandigheden die rechtvaardigt dat hij opnieuw in aanmerking komt voor bijstand. De uitspraak benadrukt het belang van de intentie tot samenwonen en de feitelijke woonsituatie in het kader van de Wet werk en bijstand (WWB).

Uitspraak

09/6099 WWB
10/5145 WWB
10/5146 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 12 oktober 2009, 09/4335, (hierna: aangevallen uitspraak 1), de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 4 augustus 2010, 09/5172 (hierna: aangevallen uitspraak 2) en de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 4 augustus 2010, 10/212 (hierna: aangevallen uitspraak 3),
in de gedingen tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 18 oktober 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H.M. de Roo, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 september 2011. De zaken zijn gevoegd behandeld met de zaken van [M.] (hierna: [M.]) met nrs. 09/6243 WWB en 10/4094 WWB. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Roo en zijn zonen [M.] en [H.]. Tevens is ter zitting verschenen A. Rahim, de door appellant meegebrachte tolk. Het College heeft zich bij de behandeling van de zaak met nr. 09/6099 WWB laten vertegenwoordigen door mr. I. van Kesteren, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. Thans wordt in de zaken van appellant afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant en [M.], beiden afkomstig uit Afghanistan, zijn sinds 1971 met elkaar gehuwd en hebben zeven kinderen. In 2003 is hen asiel verleend. Aan [M.] en drie kinderen is destijds een woning toegewezen in [gemeente 1] en aan appellant en enkele familieleden een woning in [gemeente 2]. Sinds 3 april 2007 woont appellant in [gemeente 3] op het adres [adres 1] en ontvangt hij daar bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 10%, omdat hij de woning deelt met twee kinderen (later met één kind) en zijn vader. [M.] stond ten tijde hier van belang geregistreerd op het adres [adres 2] in [gemeente 1] en ontving bijstand, sinds 3 mei 2008 naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. Zaak 09/6099
1.2.1. Naar aanleiding van een melding van de gemeente Haarlem, dat [M.] niet woonachtig is op het opgegeven adres [adres 2] in [gemeente 1] en vermoedelijk inwoont bij appellant op het adres [adres 1] in [gemeente 3], heeft de afdeling Handhaving van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek verricht, heeft op 27 mei 2009 met appellant een gesprek plaatsgevonden en is op die datum, in aanwezigheid van een zoon van appellant, een huisbezoek afgelegd aan de woning van appellant. Daarbij is gebleken dat in de kasten in de slaapkamer van appellant kleding van [M.] aanwezig was en dat alle post van [M.] in zijn woning aanwezig was. Appellant heeft verklaard dat [M.] gemiddeld twee dagen per week in [gemeente 3] is, dat zij in [gemeente 3] haar huisarts heeft, in drie ziekenhuizen in [gemeente 3] onder behandeling staat en bijna elk weekend in zijn woning slaapt als zij een afspraak heeft. Appellant heeft verder verklaard dat [M.] pas bij hem wil wonen als zijn vader een eigen woning heeft. Op grond van de bevindingen van het onderzoek, neergelegd in een rapportage van de handhavingsspecialisten van 29 mei 2009, heeft het College bij besluit van 3 juni 2009 de bijstand van appellant met ingang van 1 juni 2009 beëindigd (lees: ingetrokken) op de grond dat appellant met [M.] op zijn adres een gezamenlijke huishouding voert. In dit besluit is appellant gewezen op de mogelijkheid om, indien [M.] geen inkomen heeft, samen met haar in [gemeente 3] een gezinsuitkering aan te vragen.
1.2.2. Bij besluit van 17 juli 2009 heeft het College het bezwaar van appellant tegen het besluit van 3 juni 2009, onder wijziging van de grondslag, ongegrond verklaard. Het College heeft overwogen dat er geen individueel uitkeringsrecht bestaat voor gehuwden, tenzij sprake is van duurzaam gescheiden leven als bedoeld in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de WWB. Nu appellant en [M.] niet wensen te scheiden en - ook blijkens de hoorzitting van 13 juli 2009 - beiden de intentie hebben om weer te gaan samenwonen, is het College van mening dat appellant niet duurzaam gescheiden leeft van [M.] en dat evenmin sprake is van een door hen beiden ongewilde toestand die samenwonen feitelijk onmogelijk maakt. Appellant kan derhalve niet als zelfstandig subject van bijstand worden beschouwd. Het College heeft zijn standpunt mede gebaseerd op het onderzoek van de afdeling Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Haarlem dat is verricht op 21 april 2009. De bij dat onderzoek aanwezige zoon van appellant heeft verklaard dat [M.] gemiddeld vier nachten per week in de woning van appellant verblijft. Voorafgaand aan het huisbezoek bleek dat [M.] de sleutel van haar woning in [gemeente 1] in de woning van appellant in [gemeente 3] had liggen. Tijdens het huisbezoek bleek de woning van [M.] een onbewoonde indruk te maken. Zo bevond zich in de woonkamer enkel een bank en een tv, zijn in de keuken geen levensmiddelen aangetroffen, stond het plateau van het toilet droog en was er geen verlichting in de slaapkamer.
1.2.3. Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank Haarlem het beroep van appellant tegen het besluit van 17 juli 2009 ongegrond verklaard.
1.3. Zaak 10/5145
1.3.1. Op 8 juni 2009 heeft appellant een aanvraag om bijstand als alleenstaande ingediend. Bij besluit van 11 juni 2009 heeft het College deze aanvraag afgewezen omdat er sinds 1 juni 2009 niets in de situatie van appellant was veranderd.
1.3.2. Bij besluit van 30 september 2009 heeft het College het bezwaar van appellant tegen het besluit van 11 juni 2009 ongegrond verklaard. Het College heeft aan dit besluit op bezwaar ten grondslag gelegd dat zowel ten tijde van de aanvraag, als bij het nemen van het besluit van 11 juni 2009, bij appellant de intentie aanwezig was om weer te gaan samenwonen met [M.], zodat geen sprake was van een gewijzigde situatie. Het College heeft opgemerkt dat indien appellant niet meer de intentie heeft om te gaan samenwonen met [M.] hij een nieuwe aanvraag kan indienen.
1.3.3. Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank Amsterdam het beroep van appellant tegen het besluit van 30 september 2009 ongegrond verklaard.
1.4. Zaak 10/5146
1.4.1. Op 5 oktober 2009 heeft appellant opnieuw een aanvraag om bijstand als alleenstaande ingediend. Bij deze aanvraag heeft appellant aangegeven dat er wel degelijk sprake is van een verandering, omdat [M.] niet op het adres [adres 1] verblijft. Ter controle van de woonsituatie hebben twee handhavingsspecialisten van de afdeling Handhaving op 16 oktober 2009 met appellant een gesprek gevoerd en aansluitend een huisbezoek afgelegd in zijn woning. Gebleken is dat er, met uitzondering van enkele feestjurken, geen kleding van [M.] meer in de woning aanwezig was en dat de woonsituatie conform de opgave van appellant was. De bevindingen van het onderzoek, neergelegd in een rapportage van de afdeling Handhaving van 16 oktober 2009, waren voor het College aanleiding om aan appellant bij besluit van 20 oktober 2009 met ingang van 5 oktober 2009 bijstand toe te kennen naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 10%.
1.4.2. In bezwaar tegen het besluit van 20 oktober 2009 heeft appellant aangevoerd dat hij in aanmerking komt voor een toeslag van 20% en dat de bijstand met terugwerkende kracht tot 1 juni 2009 moet worden toegekend.
1.4.3. Bij besluit van 24 december 2009 heeft het College het bezwaar van appellant tegen het besluit van 20 oktober 2009 gegrond verklaard voor zover het de toeslag van 20% betreft en het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard. Het College heeft zich hierbij op het standpunt gesteld dat er geen bijzondere omstandigheid is die kan leiden tot afwijking van de regel dat bijstand wordt toegekend per de datum aanvraag.
1.4.4. Bij de aangevallen uitspraak 3 heeft de rechtbank Amsterdam het beroep van appellant tegen het besluit van 24 december 2009 ongegrond verklaard.
2. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
3. De Raad komt in zaak 09/6099 tot de volgende beoordeling.
3.1. De Raad stelt vast dat het College de intrekking van bijstand niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Volgens vaste rechtspraak van de Raad bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Dat betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 1 juni 2009 tot en met 3 juni 2009.
3.2. Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de WWB wordt als ongehuwd mede aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij is gehuwd. Volgens vaste rechtspraak van de Raad, waaronder zijn uitspraak van 17 februari 2009, LJN BH4372 is van duurzaam gescheiden levende echtgenoten sprake indien het betreft een door betrokkenen, of door één van hen, gewilde verbreking van de echtelijke samenleving waardoor ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en deze toestand door tenminste één van hen als bestendig is bedoeld. Blijkens de Memorie van Toelichting op artikel 3 van de WWB kan ook een door geen van beide echtgenoten gewilde toestand, die voor de voortzetting van de echtelijke samenleving een daadwerkelijk beletsel vormt en waarvan redelijkerwijs niet valt te verwachten dat de echtelijke samenleving kan worden hervat, worden aangemerkt als een situatie van duurzaam gescheiden leven. Die doet zich bijvoorbeeld voor wanneer de echtgenoot voor langere tijd in een psychiatrische inrichting is opgenomen en geen positieve wijziging in diens geestestoestand is te verwachten (Kamerstukken II, 2002-2003, 28 870, nr. 3, pag. 32).
3.3. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het College terecht tot de conclusie is gekomen dat appellant en [M.] in de periode hier in geding niet duurzaam van elkaar gescheiden leefden, zodat appellant niet als zelfstandig subject van bijstand kon worden beschouwd. Hierbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat [M.] blijkens het op
21 april 2009 en op 27 mei 2009 verrichte onderzoek, zoals vermeld onder 1.2.1 en 1.2.2, alsmede blijkens het door de afdeling Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Haarlem op 11 juni 2009 verrichte onderzoek, in die periode zeer regelmatig bij appellant verbleef, dat de levens van appellant en [M.] zeer met elkaar verweven waren en zij beiden de intentie hadden uitgesproken om de samenleving te hervatten bij verhuizing of overlijden van de vader van appellant. Pas in het aanvullend bezwaarschrift van 24 augustus 2009, gericht tegen het besluit van 11 juni 2009, heeft appellant voor het eerst te kennen gegeven dat hij niet meer de intentie heeft om met [M.] samen te wonen, in verband met haar psychische gesteldheid.
3.4. Naar aanleiding van het standpunt van appellant, dat hij pas tijdens de hoorzitting op 3 september 2009 inzake het bezwaar tegen het onder 1.3.1 genoemde besluit van 11 juni 2009 in de gelegenheid is gesteld om te reageren op het door het College bij besluit op bezwaar van 17 juli 2009 ingenomen gewijzigde standpunt dat sprake is van niet duurzaam gescheiden leven, overweegt de Raad als volgt. Appellant heeft deze intentie tot samenwonen met [M.] niet alleen uitgesproken tijdens de hoorzitting op 13 juli 2009, maar eveneens tijdens het onder 1.2.1 vermelde onderzoek van 27 mei 2009. Verder heeft appellant ook in zijn beroepschrift tegen het besluit van 17 juli 2009 én ter zitting van de voorzieningenrechter op 21 juli 2009 te kennen gegeven dat de intentie bestond om de samenleving met [M.] te hervatten bij verhuizing of overlijden van zijn vader. Aldus is hij voldoende in de gelegenheid geweest om zijn standpunt over de vraag of sprake is van duurzaam gescheiden leven nader toe te lichten, zodat appellant niet in zijn belangen is geschaad.
3.5. Dat het College van 3 april 2007 tot 1 juni 2009 bijstand heeft verleend en vanaf 5 oktober 2009 opnieuw bijstand heeft toegekend naar de norm voor een alleenstaande, betekent niet dat hieruit volgt dat appellant ten tijde hier van belang eveneens duurzaam gescheiden van [M.] leefde. Het beroep dat appellant in dit verband heeft gedaan op het arrest van het Europees Hof voor de rechten van de mens van 15 september 2009, nr. 10373/05 in de zaak Moskal tegen Polen, kan naar het oordeel van de Raad niet slagen, omdat de omstandigheden in die casus wezenlijk anders waren. Zo is het College in het geval van appellant niet op grond van hetzelfde feitencomplex tot de conclusie gekomen dat een oorspronkelijk genomen besluit bij nader inzien onjuist is en dat om die reden ten nadele van appellant van het besluit dient te worden teruggekomen, maar is na onderzoek geconcludeerd dat sprake is van een wijziging in de omstandigheden.
3.6. Nu appellant en [M.] niet samen een aanvraag om bijstand hebben ingediend, behoefde het College niet, zoals appellant meent, te onderzoeken of hij samen met [M.] aanspraak kon maken op bijstand naar de norm voor gehuwden, vermeerderd met woonkostentoeslag in verband met het voeren van twee huishoudens.
3.7. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 1 niet slaagt, zodat die uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
4. De Raad komt in zaak 10/5145 tot de volgende beoordeling.
4.1. In het geval van een aanvraag om bijstand bestrijkt de door de bestuursrechter te beoordelen periode de datum waarop de aanvraag van bijstand heeft plaatsgevonden tot en met de datum van het primaire besluit. Dat betekent dat hier ter beoordeling voorligt de periode van 8 juni 2009 tot en met 11 juni 2009.
4.2. Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen ligt het, indien een periodieke bijstandsuitkering is beëindigd of ingetrokken, in geval van een aanvraag gericht op het verkrijgen van bijstand met ingang van een later gelegen datum, op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat er sprake is van een wijziging in de omstandigheden in die zin dat hij nu wel voldoet aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen.
4.3. Appellant is daarin naar het oordeel van de Raad niet geslaagd. Blijkens een rapportage van de inkomensconsulent van 11 juni 2009 heeft appellant in het kader van de behandeling van zijn aanvraag van 8 juni 2009 aangegeven dat er geen sprake is van een gewijzigde situatie. Ook overigens heeft hij niet aangetoond dat in de voor de beoordeling van dit geding relevante periode sprake was van een wijziging in de omstandigheden ten opzichte van de situatie ten tijde van de intrekking van de bijstand, in die zin dat nu wel sprake zou zijn van duurzaam gescheiden leven.
4.4. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 2 evenmin slaagt, zodat die uitspraak ook voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad komt in zaak 10/5146 tot de volgende beoordeling.
5.1. Bij de aanvraag van 5 oktober 2009, waarbij - in de bezwaarfase - is verzocht om toekenning van bijstand met ingang van 1 juni 2009, strekt de beoordelingsperiode zich uit van 1 juni 2009 tot en met 20 oktober 2009. Gelet op het verhandelde ter zitting ligt thans ter beoordeling voor de vraag of de bijstand met terugwerkende kracht moet worden toegekend over de periode van 12 juni 2009 tot en met 4 oktober 2009.
5.2. Deze periode ligt voor de datum van de aanvraag. Volgens vaste rechtspraak inzake toepassing van de artikelen 43 en 44 van de WWB wordt over een dergelijke periode in beginsel geen bijstand verleend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken wanneer bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen.
5.3. De Raad is van oordeel dat van zodanige bijzondere omstandigheden hier geen sprake is. Niets stond er immers aan in de weg dat appellant op 12 juni 2009 opnieuw een aanvraag had ingediend en daarbij had aangetoond dat hij recht op bijstand heeft. Hetgeen appellant heeft aangevoerd, leidt de Raad niet tot een ander oordeel.
5.4. De Raad komt tot de conclusie dat ook het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 3 niet slaagt, zodat ook die uitspraak dient te worden bevestigd.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en J.N.A. Bootsma en E.J.M. Heijs als leden, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 oktober 2011.
(get.) J.F. Bandringa.
(get.) I. Mos.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip duurzaam gescheiden leven.
HD