ECLI:NL:CRVB:2011:BU1415

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 oktober 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-5016 TW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van te veel betaalde toeslag op grond van de Toeslagenwet

In deze zaak gaat het om de terugvordering van een te veel betaalde toeslag aan appellante op basis van de Toeslagenwet (TW). De Centrale Raad van Beroep heeft op 21 oktober 2011 uitspraak gedaan in hoger beroep, waarbij appellante in beroep ging tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Haarlem. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard en geoordeeld dat het Uwv terecht het bezwaar van appellante tegen het besluit van 19 oktober 2009 niet-ontvankelijk had verklaard. Appellante had bezwaar gemaakt tegen de terugvordering van een bedrag van € 16.924,46, dat door het Uwv als onverschuldigd betaald was vastgesteld. Tijdens de zitting op 9 september 2011 heeft appellante, bijgestaan door haar advocaat, haar standpunt toegelicht. Het Uwv was vertegenwoordigd door een gemachtigde. De Raad overwoog dat appellante niet had aangetoond dat de berekening van het terugvorderingsbedrag gebreken vertoonde. De Raad concludeerde dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien, ook al zou appellante financiële problemen ondervinden door de terugvordering. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak benadrukt dat dringende redenen voor het niet toepassen van terugvordering slechts in uitzonderlijke gevallen aan de orde zijn, en dat de financiële situatie van appellante in de invordering wordt meegenomen, maar niet voldoende is om de terugvordering te voorkomen.

Uitspraak

10/5016 TW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 26 juli 2010, 10/1427 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 21 oktober 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.H. Lussenburg, advocaat te Leiden, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 september 2011. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Lussenburg. Het Uwv was vertegenwoordigd door E.M.C. Beijen.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Bij besluit van 19 oktober 2009 heeft het Uwv met ingang van 11 februari 2006 de hoogte van de aan appellante toegekende toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW) verlaagd.
1.2. Bij besluit van 6 november 2009 heeft het Uwv de over de periode van 11 februari 2006 tot en met 31 oktober 2009 te veel betaalde uitkering vastgesteld op het bedrag van € 16.924,46 en dit bedrag van appellante als zijnde onverschuldigd betaald teruggevorderd.
1.3. Bij besluit van 12 februari 2010 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 19 oktober 2009 wegens niet verschoonbare termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard en het bezwaar van appellante tegen het besluit van 6 november 2009 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 12 februari 2010 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat het Uwv terecht tot het oordeel is gekomen dat het bezwaarschrift tegen het besluit van 19 oktober 2009 niet tijdig is ingediend en de daarvoor aangevoerde redenen niet leiden tot het oordeel dat deze overschrijding verschoonbaar is.
Voorts heeft de rechtbank overwogen dat de gronden van beroep niet kunnen leiden tot het oordeel dat het Uwv ten onrechte geen dringende redenen als bedoeld in artikel 20, vierde lid, van de TW om van terugvordering af te zien, aanwezig heeft geacht.
3.1. Appellante heeft zich in haar hoger beroepschrift gekeerd tegen beide in 2 vermelde onderdelen van de aangevallen uitspraak.
Ter zitting van de Raad heeft appellante gesteld dat haar hoger beroep zich slechts richt tegen het onderdeel van de uitspraak dat ziet op de terugvordering van een deel van de aan haar toegekende toeslag.
3.2. Appellante heeft – kort samengevat – aangevoerd dat het bedrag van de totale terugvordering niet juist is vastgesteld en dat wel dringende reden aanwezig zijn om van terugvordering af te zien.
Zij heeft erop gewezen dat zij niet in staat is dit bedrag terug te betalen en dat zij schade heeft geleden omdat zij niet met terugwerkende kracht in aanmerking kan komen voor subsidies, kortingen en faciliteiten, dit alles terwijl zij aan het ontstaan van de schuld niets heeft kunnen doen.
4.1. De Raad overweegt als volgt.
4.2. Nu appellante het oordeel van de rechtbank inhoudende dat het Uwv terecht het bezwaar van appellante tegen het besluit van 19 oktober 2009 niet-ontvankelijk heeft verklaard niet langer bestrijdt en haar hoger beroep op dit punt heeft ingetrokken, is het besluit van 19 oktober 2009 in rechte onaantastbaar. Vast staat dan ook dat appellante sedert 11 februari 2006 slechts recht heeft op het in dat besluit genoemde bedrag per maand.
4.3. De Raad volgt niet het standpunt van appellante dat het bedrag van de totale terugvordering op een onjuist bedrag is vastgesteld. Het door appellante ingenomen standpunt dat terugrekening van de netto aan haar betaalde uitkering naar bruto bedragen tot een lager bedrag leidt, gaat er aan voorbij dat uit artikel 20, eerste lid, van de TW volgt dat het bedrag dat dient te worden teruggevorderd wordt bepaald door hetgeen bruto is uitbetaald te verminderen met hetgeen bruto op grond van het besluit van 19 oktober 2009 uitbetaald had dienen te worden.
Appellante heeft haar standpunt dat ook bij die berekeningswijze het bedrag van terugvordering niet geheel klopt niet onderbouwd. In de door appellante overgelegde stukken heeft de Raad ook geen aanknopingspunten kunnen vinden voor het oordeel dat de berekening van het bedrag, zoals uiteengezet in de door het Uwv overgelegde stukken, gebreken vertoont.
4.4. Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat uit de door de rechtbank aangehaalde vaste rechtspraak van de Raad volgt dat dringende redenen om met toepassing van artikel 20, vierde lid, van de TW van terugvordering af te zien slechts gelegen kunnen zijn in de onaanvaardbaarheid van de consequenties die een terugvordering voor een betrokkene heeft.
Het gaat hier – zoals ook blijkt uit de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling – om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is, en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden.
Omstandigheden die zien op het ontstaan van de terugvordering, zoals het niet of niet juist reageren van het Uwv op mededelingen van de zijde van een betrokkene, spelen in dit kader geen rol.
4.5. Uit de omstandigheid dat het moet gaan om incidentele gevallen waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is, volgt dat het onvoldoende is dat als gevolg van de terugvordering financiële problemen ontstaan. Dat is immers zeker in een situatie waarin toepassing van de TW aan de orde is of is geweest – hoe vervelend ook voor appellante – geenszins bijzonder of uitzonderlijk.
4.6. Evenmin kan hetgeen appellante heeft gesteld omtrent het niet met terugwerkende kracht in aanmerking kunnen komen voor subsidies, kortingen en faciliteiten als bijzonder of uitzonderlijk worden aangemerkt. Ook dit is een gebruikelijk gevolg van een terugvordering als in dit geding aan de orde.
4.7. De Raad wijst er overigens wel op dat bij de invordering van het bedrag met de financiële situatie waarin appellante verkeert rekening wordt gehouden. Naar appellante ter zitting heeft gesteld wordt haar uitkering met een bedrag van € 50,- per maand gekort.
Het Uwv heeft in dit verband er nog op gewezen dat – bij ongewijzigde omstandigheden en indien aan alle voorwaarden wordt voldaan – deze korting een tijdelijk karakter heeft en niet zolang zal worden toegepast dat het gehele bedrag van terugvordering zal zijn verrekend.
4.8. Hetgeen appellante ter zitting heeft gesteld omtrent het al dan niet in behandeling nemen van een verzoek om een zelfstandig schadebesluit dient buiten bespreking te blijven, nu dit de grenzen van dit geding te buiten gaat.
5.1. Uit hetgeen is overwogen in 4.2 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
Voor vergoeding van schade als door appellante verzocht is ingevolge artikel 8:73, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in dit geval dan ook geen plaats, zodat de Raad dit verzoek afwijst.
5.2. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en I.M.J. Hilhorst-Hagen en
C.G.M. van Rijnberk als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 oktober 2011.
(get.) J. Brand.
(get.) E. Heemsbergen.
JL