ECLI:NL:CRVB:2011:BT8711

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 oktober 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-3708 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een verzoek om hulp bij het huishouden op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht, waarin haar verzoek om hulp bij het huishouden op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) is afgewezen. Appellante, die lijdt aan een schizo-affectieve stoornis van het depressieve type, heeft verzocht om een voorziening in de vorm van hulp bij het huishouden. Het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht heeft haar aanvraag afgewezen, met als argument dat haar zus, met wie zij een leefeenheid vormt, de gebruikelijke zorg voor het huishouden kan leveren. De rechtbank heeft deze afwijzing bevestigd, waarbij zij oordeelde dat het College zorgvuldig heeft gehandeld en dat er geen noodzaak was voor een huisbezoek, aangezien appellante zelf had verzocht om geen huisbezoek af te leggen.

In hoger beroep heeft appellante opnieuw aangevoerd dat het College onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar haar thuissituatie en dat de zorg die haar zus verleent niet als gebruikelijke zorg kan worden aangemerkt, maar als mantelzorg. De Raad voor de Rechtspraak heeft echter geoordeeld dat het College in zijn besluitvorming zorgvuldig heeft gehandeld. De Raad concludeert dat er geen noodzakelijke informatie is gemist door het ontbreken van een huisbezoek en dat de zorg die de zus van appellante biedt, binnen de grenzen van gebruikelijke zorg valt. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellante af.

Uitspraak

10/3708 WMO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante)
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 18 mei 2010, 08/1941 (hierna: aangevallen uitspraak)
in het geding tussen
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: het College)
Datum uitspraak: 12 oktober 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. drs. A. Boumanjal, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 augustus 2011. Voor appellante is verschenen mr. drs. Boumanjal. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. E.H. Siemeling, werkzaam bij de gemeente Utrecht.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.1. Appellante is bekend met een schizo-affectieve stoornis van het depressieve type. Appellante is als gevolg hiervan onvoldoende in staat om huishoudelijke werkzaamheden te verrichten. Voor appellante is ingevolge de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) een indicatie afgegeven voor zorg in de vorm van ondersteunende begeleiding algemeen voor 4 tot 6,9 uur per week en ondersteunende begeleiding dagprogramma voor 2 dagdelen per week.
2.2. Bij aanvraag ondertekend op 22 oktober 2007 en door het College ontvangen op 24 oktober 2007 heeft appellante het College verzocht om in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) een voorziening in de vorm van hulp bij het huishouden toe te kennen.
2.3. Op 30 januari 2008 heeft G. de Gier, indicatieadviseur bij het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) aan het College een advies uitgebracht. Geconcludeerd is dat appellante als gevolg van een psychiatrische aandoening beperkingen ondervindt bij het doen van huishoudelijk werk. De zus van appellante wordt geacht de gebruikelijke zorg te leveren en aldus het huishouden te doen.
2.4. Bij besluit van 1 februari 2008 heeft het College de aanvraag conform het advies van het CIZ afgewezen.
2.5. Bij besluit van 30 mei 2008 heeft het College - na appellante en haar zus gehoord te hebben - het tegen het besluit van 1 februari 2008 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het besluit op bezwaar van 30 mei 2008 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank - samengevat - het volgende overwogen. De stelling van appellante dat het College onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar haar thuissituatie wordt niet gevolgd. Uit de stukken blijkt dat er van de kant van appellante dan wel haar verzorgers, een uitdrukkelijk verzoek is gedaan om geen huisbezoek af te leggen. Het CIZ heeft gehoor gegeven aan dat verzoek en het advies gebaseerd op de verklaringen van de aan [naam instantie] verbonden behandelaar. De rechtbank is gelet daarop van oordeel dat het College zorgvuldig heeft gehandeld. De rechtbank heeft verder overwogen dat het College de aanvraag van appellante in redelijkheid op basis van het gevoerde beleid heeft kunnen afwijzen. De zus van appellante met wie appellante een leefeenheid vormt, kan volgens dat beleid geacht worden de gebruikelijke zorg voor het huishouden op zich te nemen. Zoals in hoofdstuk 3 van de beleidsregels Individuele Wmo Voorzieningen is opgenomen, vormen studie en/of werkzaamheden in principe geen reden om van de gebruikelijke zorg af te zien. Appellante kan verdergaande zorg verkrijgen op grond van de AWBZ. Zij heeft hiertoe reeds een indicatiebesluit ontvangen.
4. Appellante heeft in hoger beroep - daarmee grotendeels herhaald hebbende hetgeen reeds in bezwaar en beroep is aangevoerd - gesteld dat het aan de besluitvorming voorafgegane en ten grondslag liggende onderzoek onzorgvuldig is, nu het College geen huisbezoek heeft afgelegd. Verder heeft appellante gesteld dat de rechtbank niets heeft overwogen omtrent haar stelling dat de door haar zus verleende zorg moet worden aangemerkt als mantelzorg en aldus de gebruikelijke zorg overstijgt. Appellante heeft daarbij verwezen naar de zich in het dossier bevindende brief van de maatschappelijk werker F. Smulders van 26 oktober 2007, waarin is vermeld dat appellante met betrekking tot het huishouden intensieve begeleiding nodig heeft, dat de zus van appellante daar een dagtaak aan heeft en dat daarom geen sprake is van een gebruikelijke situatie.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Wet- en regelgeving
6.1. Ingevolge artikel 8 van de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Utrecht 2007 (Verordening) kan de door het college, ter compensatie van beperkingen ten gevolge van ziekte of gebrek bij het voeren van een huishouden, te verstrekken voorziening bestaan uit a. een algemene voorziening waaronder algemene hulp bij het huishouden, b. hulp bij het huishouden in natura of c. een persoonsgebonden budget te besteden aan hulp bij het huishouden.
6.2. In artikel 9, eerste lid, van de Verordening is bepaald dat een persoon met beperkingen en een mantelzorger voor de in artikel 8, onder a, van de Verordening vermelde voorziening in aanmerking kan worden gebracht, indien aantoonbare beperkingen ten gevolge van ziekte of gebrek of problemen bij het uitvoeren van de mantelzorg het zelf uitvoeren van een of meer huishoudelijke taken onmogelijk maken en de algemene hulp bij het huishouden dit snel en adequaat kan oplossen. Blijkens artikel 9, tweede lid, van de Verordening kunnen personen met beperkingen en mantelzorgers voor de in artikel 8, onder b en c, van de Verordening vermelde voorzieningen in aanmerking worden gebracht als de in artikel 8, onder a, van de Verordening genoemde voorziening een onvoldoende oplossing biedt of niet beschikbaar is.
6.3. Op grond van artikel 10 van de Verordening komen in afwijking van het gestelde in artikel 9 van de Verordening personen met beperkingen en mantelzorgers niet in aanmerking voor hulp bij het huishouden, als tot de leefeenheid waar deze personen deel van uitmaken een of meer huisgenoten behoren die wel in staat zijn het huishoudelijke werk te verrichten.
Beoordeling
7.1. De Raad is van oordeel dat het aan de besluitvorming voorafgegane en ten grondslag liggende onderzoek zorgvuldig is geweest. Dat het College geen huisbezoek heeft afgelegd, maakt als zodanig niet dat het onderzoek onzorgvuldig is geweest. De Raad overweegt daartoe dat uit een in het dossier aanwezige e-mail van de indicatieadviseur De Gier van 1 februari 2008 blijkt dat op een dringend verzoek van de appellante behandelende instantie [naam instantie] is afgezien van een huisbezoek. Verder blijkt uit die e-mail dat de indicatieadviseur door [naam instantie] volledig op de hoogte is gebracht van de situatie van appellante. Het is de Raad niet gebleken dat door het achterwege laten van een huisbezoek voor de beoordeling van de aanvraag noodzakelijke informatie is gemist. Appellante heeft in dat verband niets naar voren gebracht, ook niet tijdens de hoorzitting. De grief van appellante slaagt niet.
7.2. De Raad is verder van oordeel dat de zus van appellante – met wie appellante een leefeenheid vormt – geacht kan worden de gebruikelijke zorg voor het (gezamenlijke) huishouden te leveren. De Raad overweegt daartoe het volgende. Appellante heeft gesteld dat haar zus niet in staat is om de huishoudelijke werkzaamheden te verrichten, omdat de huishoudelijke werkzaamheden vanwege de beperkingen van appellante zodanig omvangrijk zijn dat van gebruikelijke zorg niet meer kan worden gesproken. De Raad is van oordeel dat niet is gebleken dat de zorg voor het huishouden in het geval van de leefeenheid die appellante en haar zus (samen met de minderjarige zoon van de zus) vormen, meer behelst dan de zorg die huisgenoten aan elkaar plegen te bieden in het geval een van hen in meerdere of mindere mate ziek is. Appellante heeft verder gesteld dat haar zus als mantelzorger belast is met de zorg die appellante zelf behoeft en zij de zorg voor het huishouden er niet meer bij kan hebben. Appellante heeft ter ondersteuning van haar stellingen een brief van de maatschappelijk werker Smulders van 26 oktober 2007 overgelegd. Uit die brief is naar het oordeel van de Raad echter niet af te leiden dat de zus van appellante niet in staat is om de huishoudelijke werkzaamheden te verrichten en aldus de gebruikelijke zorg te leveren. De Raad is van oordeel dat appellante haar stelling dat haar zus niet in staat is de gebruikelijke zorg te leveren ook niet anderszins met stukken heeft onderbouwd. Van (dreigende) overbelasting van de zus van appellante is de Raad dan ook niet kunnen blijken. De grief van appellante slaagt niet.
8. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
9. Voor een proceskostenvergoeding ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en H.J. de Mooij en J.L.P.G. van Thiel als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 oktober 2011.
(get.) R.M. van Male.
(get.) R.L.G. Boot.
CVG