[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 26 maart 2010, 10/75 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Minister van Veiligheid en Justitie (hierna: minister)
Datum uitspraak: 6 oktober 2011
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 september 2011. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. L.W.A.M. Arts, jurist te Wijchen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.E. Peters-Van Rijn, werkzaam bij het Expertisecentrum arbeidsjuridisch, en drs. W.C. Timmer, werkzaam bij het ministerie van Veiligheid en Justitie.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant is op 1 december 1993 als rooms-katholiek geestelijk verzorger in dienst getreden bij (de voorloper van) de Dienst Geestelijke Verzorging van het toenmalige ministerie van Justitie.
1.2. In januari 2008 heeft appellant zich per brief gewend tot de hoofdaalmoezenier en de adjunct hoofdaalmoezenier. In die brief heeft hij gewezen op een gesprek dat ongeveer vier à vijf jaar daarvóór had plaatsgevonden, over de mogelijkheid van een studieverlof van drie maanden. In dat gesprek is volgens appellant onder meer afgesproken dat hij als tegenprestatie tijdens studieverlof twee artikelen zou schrijven. Appellant heeft in de brief de wens geuit om zijn studieverlof van drie maanden te laten ingaan op 1 september 2008 en gevraagd of hij in plaats van de twee artikelen te schrijven een pelgrimstocht naar Japan mag maken.
De hoofdaalmoezenier heeft bij besluit van 20 februari 2008 het verzoek om in werktijd een pelgrimstocht te mogen maken afgewezen. Appellant heeft zich daarbij niet willen neerleggen, wat heeft geleid tot diverse e-mails en brieven van en aan appellant, waarin de hoofdaalmoezenier op het standpunt is blijven staan dat appellant geen drie maanden betaald studieverlof mag opnemen. In een brief van 25 juni 2008 is appellant voorgehouden dat afwezigheid in de periode waarvoor appellant studieverlof heeft aangevraagd maar niet verkregen als ongeoorloofde afwezigheid zal worden opgevat en zal leiden tot passende maatregelen. Appellant is wel toegestaan om drie maanden onbetaald verlof op te nemen.
Op 20 augustus 2008 heeft een gesprek plaats gevonden tussen appellant, de hoofdaalmoezenier en de adjunct hoofdaalmoezenier. In dat gesprek is appellant het aanbod gedaan zijn resterend verlof over 2008 en zijn verlof over 2009 te benutten voor de pelgrimstocht, waarbij appellant de resterende periode van vier weken als onbetaald verlof moest opnemen. Uit een e-mail van appellant van 26 augustus 2008 blijkt dat appellant pas na terugkomst uit Japan antwoord wilde geven op de vraag of hij dat aanbod accepteert. In reactie op laatstgenoemde e-mail is appellant in een e-mail van eveneens 26 augustus 2008 te kennen gegeven dat vooraf niet melden of het aanbod is geaccepteerd onrechtmatige afwezigheid gedurende een lange tijd impliceert.
1.3. Bij brief van 24 september 2008 is aan appellant meegedeeld dat gebleken is dat hij vanaf 27 augustus 2008 niet meer op zijn werk is verschenen en zijn afwezigheid kan worden aangemerkt als plichtsverzuim omdat aan hem betaald noch onbetaald verlof is verleend. Appellant is in die brief gesommeerd om op 1 oktober 2008 te verschijnen voor een gesprek. Appellant is niet verschenen en dat heeft geleid tot blokkering van zijn salaris. De opschorting van zijn pastorale bevoegdheden met ingang van 20 november 2008 was aanleiding voor een schorsing van appellant. Per 1 februari 2009 heeft de bisschop van ’s-Hertogenbosch appellant ontslag verleend van de pastorale opdracht en zending als pastoraal werker voor de rooms-katholieke geestelijke verzorging in de Penitentiaire Inrichting [naam inrichting].
1.4. Bij besluit van 13 juli 2009 is aan appellant met ingang van 14 juli 2009 met toepassing van artikel 81, eerste lid, aanhef en onder l, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) de disciplinaire maatregel van strafontslag opgelegd. Als het strafontslag geen stand zou houden, is appellant ontslagen omdat hij niet langer voldoet aan de eisen voor benoembaarheid in de functie van rooms-katholiek geestelijk verzorger. Het ontslag is na bezwaar van appellant gehandhaafd bij besluit van 26 november 2009 (hierna: bestreden besluit).
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.1. In hoger beroep heeft appellant het standpunt ingenomen dat de rechtbank hem niet-ontvankelijk had moeten verklaren in zijn beroep omdat hij geen ambtenaar is. Verder heeft hij zijn stelling herhaald dat er geen sprake is van ongeoorloofde afwezigheid in de periode van 1 september 2008 tot en met 30 november 2008, omdat hij in die periode toestemming had voor betaald studieverlof.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
3.1. De Raad kan tot geen andere conclusie komen dan dat appellant wel ambtenaar is als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Ambtenarenwet. Aan zijn indiensttreding van het toenmalige ministerie van Justitie per 1 december 1993 ligt een aanstelling en geen arbeidsovereenkomst ten grondslag. De Raad verwijst hiervoor naar de zich onder de gedingstukken bevindende akte van aanstelling van 28 oktober 1993. Het feit dat appellant nimmer als ambtenaar de eed heeft afgelegd maakt dat niet anders. Appellant had overigens wel een bijzondere positie, gelet op de wijze van benoeming en de wijze waarop de geestelijke verzorgers van de verschillende denominaties in de organisatie van het ministerie zijn ingebed.
3.2. Het plichtsverzuim dat appellant wordt verweten is dat hij bewust zonder toestemming verlof heeft genomen voor drie maanden, terwijl hem meerdere malen in diverse gesprekken en correspondentie is meegedeeld dat hij daarvoor geen toestemming had. De stelling van appellant dat hij toestemming had om drie maanden studieverlof op te nemen volgt de Raad niet. De hoofdaalmoezenier heeft ontkend een dergelijke afspraak met appellant te hebben gemaakt en ook overigens heeft appellant geen bewijs voor zijn stelling kunnen leveren. Nog daargelaten dat appellant zijn verlof niet voor studiedoeleinden heeft gebruikt, stelt de Raad vast dat appellant zich ten onrechte op zo’n afspraak heeft beroepen en dat zijn afwezigheid in de maanden september tot en met november 2008 op goede gronden als ongeoorloofde afwezigheid is aangemerkt.
3.3. Gelet op de overwegingen in 3.2 heeft de Raad het verzoek van appellant om de hoofdaalmoezenier als getuige te horen, afgewezen.
3.4. Voorafgaande overwegingen brengen de Raad tot het oordeel dat appellant gedurende langere tijd ongeoorloofd afwezig is geweest en dat deze ongeoorloofde afwezigheid plichtsverzuim oplevert. Dit plichtsverzuim kan appellant volledig worden toegerekend. Gelet op de ernst van het plichtsverzuim, de omstandigheden waaronder dat is begaan en ook de houding van appellant, is de Raad van oordeel dat de opgelegde straf van onvoorwaardelijk ontslag niet onevenredig is aan de ernst van het plichtsverzuim.
3.5. Het hoger beroep van appellant slaagt niet en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.Th. Wolleswinkel als voorzitter en M.C. Bruning en B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 oktober 2011.
(get.) J.Th. Wolleswinkel.