ECLI:NL:CRVB:2011:BT8301

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 oktober 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-920 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering na medisch en arbeidskundig onderzoek door het Uwv

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant tegen de intrekking van zijn WAO-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De Centrale Raad van Beroep heeft op 14 oktober 2011 uitspraak gedaan. De intrekking vond plaats op basis van een besluit van 31 mei 2006, waarin werd gesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van de appellant minder was dan 15%. De rechtbank Amsterdam had het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard. In een eerdere tussenuitspraak van 5 januari 2011 had de Raad geoordeeld dat het besluit van het Uwv op een ontoereikende medische grondslag berustte, omdat er onvoldoende rekening was gehouden met de beperkingen van de appellant zoals vastgesteld door een ingeschakelde psychiater. De Raad had het Uwv opgedragen om deze gebreken te herstellen.

Na het nadere onderzoek door het Uwv, waarin een nieuwe Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) werd gepresenteerd, concludeerde de Raad dat de aanpassingen voldoende waren om de eerdere tekortkomingen te verhelpen. De bezwaararbeidsdeskundige had gemotiveerd uiteengezet dat de functies die aan de appellant waren geduid, medisch geschikt bleven, ondanks de geconstateerde beperkingen. De Raad oordeelde dat de appellant met zijn beperkingen in staat was om de functies uit te oefenen en dat de eerdere intrekking van de WAO-uitkering terecht was.

De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en het besluit van 31 mei 2006, maar liet de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand. Tevens werd het verzoek om schadevergoeding afgewezen, omdat de intrekking van de WAO-uitkering in stand bleef. De Raad veroordeelde het Uwv tot vergoeding van de proceskosten van de appellant in zowel de bezwaar- als de hoger beroepsprocedure.

Uitspraak

07/920 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 2 januari 2007, 06/2042 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 14 oktober 2011
I. PROCESVERLOOP
De Raad heeft in het geding tussen partijen op 5 januari 2011 een tussenuitspraak, LJN BP0345, gedaan (hierna: tussenuitspraak).
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het Uwv een brief van 16 februari 2011 ingezonden met de volgende bijlagen:
- een rapportage van de bezwaarverzekeringsarts P.M. Cramer van 24 januari 2011;
- een aangepaste Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 24 januari 2011 en
- een rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige G.J.W. van der Hulst van 15 februari 2011.
Namens appellant heeft mr. B.C.F. Kramer, advocaat te Amsterdam, bij brief van 28 april 2011 haar zienswijze gegeven op voornoemde stukken. Op deze zienswijze is door bezwaarverzekeringsarts Cramer bij rapportage van 1 juni 2011 nog gereageerd.
De Raad heeft bepaald dat het nadere onderzoek ter zitting achterwege blijft, waarna het onderzoek is gesloten.
II. OVERWEGINGEN
1.1. De Raad verwijst naar zijn tussenuitspraak van 5 januari 2011 voor een uiteenzetting van de feiten waarvan hij uitgaat bij zijn oordeelsvorming. De Raad volstaat met het volgende.
1.2. Bij besluit van 31 mei 2006 heeft het Uwv, beslissend op bezwaar, de uitkering van appellant op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) met ingang van 24 februari 2006 ingetrokken omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder is dan 15%.
1.3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het besluit van 31 mei 2006 ongegrond verklaard.
2. De Raad heeft in de tussenuitspraak geoordeeld dat het besluit van 31 mei 2006 op een ontoereikende medische grondslag berust, omdat er op de datum in geding van 24 februari 2006, blijkens het rapport van de door de Raad ingeschakelde deskundige psychiater G. Nabarro van 5 maart 2010 en aangevuld met het rapport van 20 mei 2010, beperkingen zijn gelegen in het geheugen, aandacht, concentratie, initiatief nemen, conflictoplossend vermogen, zelfreflectie, geduld en het samenwerken. Met deze beperkingen is in de FML van 23 mei 2006, die ten grondslag ligt aan de intrekking van de WAO-uitkering, geen rekening gehouden. Omdat tevens niet duidelijk is of de aan de schatting ten grondslag liggende functies, indien uitgegaan wordt van de door de psychiater Nabarro geadviseerde beperkingen, in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn, heeft de Raad het Uwv met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet opgedragen vorenbedoelde gebreken te herstellen. De Raad verwijst naar hetgeen is overwogen onder 5.2 tot en met 6.2 van de tussenuitspraak.
3.1. Het Uwv heeft een rapport van 24 januari 2011 van bezwaarverzekeringsarts P.M. Cramer overgelegd met een nieuwe FML van dezelfde datum, waarin de aanvullende beperkingen van psychiater Nabarro zijn opgenomen. Tevens heeft het Uwv een rapport van 15 februari 2011 van bezwaararbeidsdeskundige G.J.W. van der Hulst overgelegd. In dit rapport heeft Van der Hulst, in overeenstemming met de nieuwe FML, gemotiveerd uiteengezet dat de voor appellant geduide functies van productiemedewerker industrie (sbc-code 111180), productiemedewerker voedingsmiddelen industrie (sbc-code 111172) en inpakker (sbc-code 111190) onverminderd in medisch opzicht geschikt blijven.
3.2. In reactie op deze rapporten heeft appellant aangevoerd dat voorbij is gegaan aan zijn lichamelijke beperkingen. Tevens komen de beperkingen als gevolg van zijn psychiatrische stoornis onvoldoende tot uiting in de nieuwe FML. Daarbij wijst appellant op hetgeen Nabarro in zijn rapport heeft aangegeven namelijk dat de functiestoornissen van appellant een aanzienlijk gevolg hebben voor de belastbaarheid voor arbeid. Rekening houdend met deze stoornissen zou volgens appellant een urenbeperking aangewezen zijn. Ter ondersteuning van deze stelling heeft appellant tevens een brief van 9 november 2010 van de Gemeente Amsterdam, Dienst Werk en Inkomen, overgelegd waaruit blijkt dat voor appellant vanwege zijn medische situatie, een sollicitatieplicht bestaat voor werk voor 20 uur per week.
3.3. Wat betreft de arbeidskundige grondslag is aangevoerd dat de functie van productiemedewerker voedingsmiddelen industrie niet geschikt is omdat daarin het aspect “samenwerken” is overschreden.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. De Raad is van oordeel dat het Uwv met het nadere rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 24 januari 2011 en de nieuwe FML van diezelfde datum, het in de tussenuitspraak gesignaleerde gebrek heeft hersteld. In de FML van 24 januari 2011 zijn de door psychiater Nabarro aanbevolen beperkingen opgenomen waarmee naar het oordeel van de Raad op juiste wijze uitvoering is gegeven aan de tussenuitspraak. De stelling dat voorbij is gegaan aan appellants lichamelijke beperkingen, slaagt niet. De Raad merkt op dat in de FML van 24 januari 2011 rekening is gehouden met lichamelijke klachten. Dat appellant meer of anders beperkt zou zijn, is niet nader uiteengezet noch is dit met medisch objectiveerbare informatie onderbouwd. De grond dat een urenbeperking geïndiceerd is slaagt evenmin, aangezien Nabarro deze visie gelet op de aanbevolen beperkingen niet deelt. Ook in de brief van 9 november 2010 van de Gemeente Amsterdam, ziet de Raad geen grond voor het aannemen van een urenbeperking aangezien deze brief niet ziet op de datum in geding maar op een periode gelegen 4,5 jaar daarna.
4.2. Met betrekking tot de arbeidskundige grondslag is de Raad van oordeel dat bezwaararbeidsdeskundige Van der Hulst met het rapport van 15 februari 2011 toereikend heeft toegelicht dat met de nieuwe FML de geduide functies in medisch opzicht onverminderd geschikt zijn voor appellant. In dit rapport heeft bezwaararbeidsdeskundige Van der Hulst gemotiveerd aangegeven dat ten aanzien van het aspect “samenwerken” de functie van “productiemedewerker voedingsmiddelen industrie” geschikt is voor appellant. Daarbij is opgemerkt dat bij deze functie geen sprake is van samenwerken waarbij er tezamen deelhandelingen moeten worden verricht om tot een product te komen. Het betreft een eigen afgebakende deeltaak. De Raad onderschrijft dit standpunt en is met het Uwv van oordeel dat appellant met zijn beperkingen in staat is deze functie te verrichten.
4.3. Nu eerst met de ter uitvoering van de tussenuitspraak gegeven nadere toelichtingen als bedoeld in 4.1 en 4.2 het gebrek in het besluit van 31 mei 2006 is hersteld en een voldoende grondslag is verkregen voor dat besluit, ziet de Raad aanleiding de aangevallen uitspraak, alsmede het besluit van 31 mei 2006 te vernietigen en te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven.
5. Wat betreft het verzoek om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente overweegt de Raad dat, nu na vernietiging de rechtsgevolgen van dat besluit in stand gelaten worden en bijgevolg de intrekking van de WAO-uitkering in stand blijft, er geen grondslag bestaat voor de gevorderde schadevergoeding.
6. Namens appellant is in de bezwaarprocedure verzocht om vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van zijn bezwaar. Nu de Raad het besluit van 29 december 2005 niet zal herroepen, is er geen aanleiding tot een veroordeling tot vergoeding van deze kosten op grond van artikel 7:15 in verbinding met artikel 8:75 van de Awb.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep, bestaande uit de kosten voor verleende rechtshulp tot een bedrag in beroep van € 644,- en in hoger beroep van € 966,-. Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de Raad niet gebleken.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 31 mei 2006 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Wijst het verzoek om schadevergoeding af;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in beroep tot een bedrag van
€ 644,-, te betalen aan de griffier van de Raad;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 966,-;
Bepaalt dat het Uwv aan appellant het betaalde griffierecht in beroep en in hoger beroep van in totaal € 143,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en I.M.J. Hilhorst-Hagen en J.P.M. Zeijen als leden, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 oktober 2011.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) I.J. Penning.
KR