[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 12 juni 2009, 08/912 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Bestuurscommissie Sociale Dienst Drechtsteden (hierna: Bestuurscommissie)
Datum uitspraak: 4 oktober 2011
Namens appellant heeft mr. S. Zwiers, advocaat te Dordrecht, hoger beroep ingesteld.
De Bestuurscommissie heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 augustus 2011. Voor appellant is verschenen mr. Zwiers. De Bestuurscommissie heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Kleijn, werkzaam bij het openbaar lichaam Drechtsteden.
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden en de toepasselijke regelgeving verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Appellant ontvangt sinds 25 maart 2005 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. In de loop van 2007 is appellant gestart met een re-integratietraject via Dordtmij. Zowel in september 2007 als in oktober 2007 was appellant gedurende enkele dagen ongeoorloofd afwezig. In verband hiermee werd op de bijstand van appellant een maatregel toegepast. Intussen werd besloten appellant over te plaatsen naar een ander, meer op de persoon van appellant toegesneden re-integratietraject. Vanaf medio november 2007 verricht appellant via re-integratiebureau De Brug gedurende halve dagen werkzaamheden voor het Buurt Service Team (hierna: BST). Voor deze werkzaamheden ontvangt appellant geen loon.
1.3. De Bestuurscommissie heeft de bijstand van appellant over de maand februari 2008 verlaagd met 50%, op de grond dat in december 2007 sprake was van drie dagen ongeoorloofd verzuim, verdeeld over twee perioden, terwijl tevens sprake was van recidive.
1.4. Bij besluit van 19 maart 2008 heeft de Bestuurscommissie de bijstand van appellant met ingang van 1 maart 2008 gedurende een periode van een maand verlaagd met 100%. Dat besluit is na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 18 september 2008. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellant in februari 2008 op 1 februari 2008, 18 februari 2008 tot en met 20 februari 2008 en op 29 februari 2008, zijnde vijf dagen, verdeeld over drie perioden, ongeoorloofd heeft verzuimd van zijn werk bij het BST, terwijl tevens sprake is van recidive.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep van appellant tegen het besluit van 18 september 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. De stelling van appellant dat hij zich wel tijdig heeft afgemeld spoort, wat betreft de periode van 18 februari 2008 tot en met 20 februari 2008, niet met het faxbericht van de advocaat van appellant van 21 februari 2008 aan het BST, waarin appellant met terugwerkende kracht is ziekgemeld. Appellant heeft verder verklaard dat hij heeft verzuimd vanwege behandelingen door de fysiotherapeut. Nu appellant halve dagen werkte, valt niet in te zien dat hij die afspraken, zoals het BST ook met hem had besproken, niet buiten werktijd zou kunnen plannen. Ook in zoverre is derhalve sprake van ongeoorloofd verzuim.
4.2. Appellant heeft voorts aangevoerd dat de maatregel in strijd is met het goed werkgeverschap. Hij is van mening dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de Bestuurscommissie niet als zijn werkgever kan worden gezien. De Raad deelt het oordeel van de rechtbank dat van een arbeidsovereenkomst tussen de Bestuurscommissie en appellant geen sprake was. De voor appellant geldende verplichting om de re-integratievoorziening te volgen vloeit voort uit artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB en niet uit een arbeidsovereenkomst.
4.3. De Raad is dan ook met de rechtbank, en anders dan appellant, van oordeel dat de afwezigheid van appellant aangemerkt dient te worden als ongeoorloofd verzuim in de zin van artikel 4.5, eerste lid, van de Verordening Werk en Bijstand Drechtsteden (hierna: Verordening).
4.4. De Raad is voorts van oordeel dat niet gezegd kan worden dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. De Bestuurscommissie was dan ook op grond van artikel 18, tweede lid, van de WWB gehouden de bijstand in overeenstemming met de Verordening te verlagen.
4.5. Tussen partijen is niet in geschil dat, uitgaande van de door de Bestuurscommissie aan appellant verweten gedragingen, sprake was van recidive en dat de hoogte en de duur van de opgelegde maatregel verder in overeenstemming zijn met de artikelen 4.5, tweede lid en 4.11 van de Verordening. Appellant heeft aangevoerd dat de maatregel disproportioneel is en in strijd met het subsidiariteitsbeginsel. Hij heeft daartoe gewezen op zijn financiële, sociale en medische problemen. De Bestuurscommissie heeft gewezen op haar belang dat appellant, nadat een eerdere re-integratievoorziening al was mislukt, deelneemt aan deze re-integratievoorziening, die is gericht op arbeidsinschakeling, teneinde op termijn in zijn eigen onderhoud te kunnen voorzien. Gelet op dit belang is de Raad van oordeel dat niet gezegd kan worden dat de maatregel in strijd is met artikel 4.1, tweede lid, van de Verordening, omdat deze niet is afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin appellant de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin appellant verkeert. Voorts ziet de Raad in hetgeen appellant heeft aangevoerd ook geen dringende redenen op grond waarvan de Bestuurscommissie met toepassing van artikel 4.3 van de Verordening van het opleggen van een maatregel had moeten afzien.
4.6. Appellant acht de hem opgelegde verplichting om bij het BST werkzaamheden te verrichten op zich niet in strijd met artikel 4 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), maar de thans opgelegde maatregel wel. Hij heeft daartoe aangevoerd dat in dit concrete geval slechts sprake was van vijf dagen verzuim, terwijl de maatregel zich uitstrekt over een hele maand. Dat betekent volgens appellant dat de opgelegde maatregel in strijd komt met artikel 4 van het EVRM, aangezien de verplichting om bij BST te werken ook over de gehele maand maart 2008 voor hem blijft gelden.
4.7. De Raad overweegt dienaangaande dat de verplichting om de re-integratievoorziening bij het BST te volgen voortvloeit uit artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB. Die verplichting blijft gelden, ook ingeval op de toegekende bijstand een maatregel wordt toegepast. In aanmerking genomen dat de maatregel, zoals hiervoor is overwogen, niet disproportioneel is te achten en niet in strijd is met het subsidiariteitsbeginsel, is van strijd met artikel 4 van het EVRM geen sprake.
4.8. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en A.B.J. van der Ham en W.H. Bel als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 oktober 2011.