ECLI:NL:CRVB:2011:BT7603

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 oktober 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-5812 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om bijstand op grond van rechtmatig verblijf en gelijkstelling met Nederlander

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 oktober 2011 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante, die de Dominicaanse nationaliteit heeft. Appellante had een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, maar deze was verlopen. Na een aanvraag voor verlenging van haar verblijfsvergunning, die op 29 oktober 2007 werd afgewezen, heeft zij bij het College van burgemeester en wethouders van de gemeente 's-Gravenhage een aanvraag om bijstand ingediend op 8 september 2008. Deze aanvraag werd afgewezen op de grond dat appellante niet rechtmatig in Nederland verblijft volgens de Wet werk en bijstand (WWB). Het College verklaarde het bezwaar tegen deze afwijzing ongegrond op 12 januari 2009.

De rechtbank 's-Gravenhage heeft het beroep tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat appellante niet in aanmerking komt voor gelijkstelling met een Nederlander op basis van het Besluit gelijkstelling vreemdelingen WWB. De rechtbank concludeerde dat appellante geen rechtmatig verblijf heeft in de zin van de Vreemdelingenwet 2000, omdat er geen uitzettingsverbod van toepassing is en er geen rechterlijke beslissing is die haar verblijf rechtvaardigt.

In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het door de IND verleende uitstel van vertrek haar rechtmatig verblijf zou moeten waarborgen. De Centrale Raad van Beroep heeft echter de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geconcludeerd dat het uitstel van vertrek geen grondslag biedt voor rechtmatig verblijf. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde, waardoor appellante geen recht had op bijstand. De Raad zag geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

09/5812 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 9 september 2009, 09/1546 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 4 oktober 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. C.T.W. van Dijk, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 augustus 2011. Namens appellante is mr. Van Dijk verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. Punter, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante, die de Dominicaanse nationaliteit heeft, beschikte over een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd tot 2 juni 2007. Op 1 juni 2007 heeft appellante bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) een aanvraag ingediend om verlenging van de geldigheidsduur van deze vergunning. Bij besluit van 29 oktober 2007 is deze aanvraag afgewezen. Het tegen het besluit van 29 oktober 2007 gemaakte bezwaar is bij besluit van 6 mei 2008 wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard. Op het tegen het besluit van 6 mei 2008 ingestelde beroep en het terzake ingediende verzoek om een voorlopige voorziening is nog geen uitspraak gedaan.
1.2. Op 8 september 2008 heeft appellante bij het College een aanvraag om bijstand ingediend. Deze aanvraag is bij besluit van 17 september 2008 afgewezen op de grond dat appellante niet rechtmatig in Nederland verblijft in de zin van de Wet werk en bijstand (WWB). Het tegen het besluit van 17 september 2008 gemaakte bezwaar is bij besluit van 12 januari 2009 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 12 januari 2009 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellante niet in aanmerking komt voor gelijkstelling op grond van het bepaalde in het Besluit gelijkstelling vreemdelingen WWB, Ioaw, Ioaz, Wvg en Wik (hierna: het Besluit). In artikel 1, eerste lid, onder a, van het Besluit is geregeld dat de vreemdeling die nog in procedure is nadat hij daaraan voorafgaand rechtmatig verblijf heeft gehad wordt gelijkgesteld met een Nederlander. Voor de toepasselijkheid van het Besluit is in artikel 11, derde lid, onder b, van de WWB als voorwaarde opgenomen dat de vreemdeling rechtmatig verblijf heeft in de zin van artikel 8, onderdeel (g of) h, van de Vreemdelingenwet 2000. Onderdeel h van de Vreemdelingenwet 2000 ziet op de situatie dat de vreemdeling in afwachting is van een beslissing op het beroep, terwijl bij of krachtens die wet of op grond van een rechterlijke beslissing uitzetting achterwege dient te blijven totdat op het beroep is beslist. Naar het oordeel van de rechtbank is niet in geschil dat voor appellante geen uitzettingsverbod van toepassing is op grond van enige bepaling van de Vreemdelingenwet 2000. Ook staat vast dat er geen sprake is van een rechterlijke beslissing terzake. Dat de IND aan appellante alsnog uitstel van vertrek heeft verleend in afwachting van haar beroep (en voorlopige voorziening) kan volgens vaste jurisprudentie daar niet mee worden gelijkgesteld. De rechtbank komt tot de conclusie dat appellante geen rechtmatig verblijf heeft in de zin van artikel 8, onderdeel h, van de Vreemdelingenwet 2000 en dat die omstandigheid er aan in de weg staat dat zij een beroep kan doen op het Besluit.
3. Appellante heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft aangevoerd dat het door de IND verleende uitstel van vertrek bij of krachtens de Vreemdelingenwet 2000 is genomen zoals in artikel 8, onderdeel h, van de Vreemdelingenwet 2000 is vereist.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellante geen rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, onderdeel h, van de Vreemdelingenwet 2000 en op grond daarvan niet op grond van artikel 11, derde lid, onder b, van de WWB met een Nederlander kan worden gelijkgesteld. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank waarop dit oordeel berust. De Raad voegt hieraan toe dat de stempel in het paspoort van appellante, waarmee haar door de IND uitstel van vertrek is verleend, geen grondslag voor rechtmatig verblijf oplevert in de zin van de Vreemdelingenwet 2000, zoals ook door de gemachtigde van appellante ter zitting is erkend. Het College was dan ook niet gehouden om appellante bijstand toe te kennen.
4.2. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en A.B.J. van der Ham en W.H. Bel als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 oktober 2011.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) R. Scheffer.
HD