ECLI:NL:CRVB:2011:BT7580

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 september 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-3731 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam

In deze zaak gaat het om de afwijzing van een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam. Appellant heeft op 28 december 2009 een aanvraag ingediend, waarbij hij als woonadres [adres 1] te [gemeente] heeft opgegeven. Na een dossieronderzoek en een huisbezoek op 13 januari 2010, heeft het College geconcludeerd dat appellant niet feitelijk woonachtig was op het opgegeven adres. Dit leidde tot de afwijzing van de aanvraag op 15 januari 2010, omdat niet kon worden vastgesteld dat appellant recht had op bijstand.

Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing, maar het College verklaarde dit bezwaar ongegrond op 18 maart 2010. Vervolgens heeft appellant beroep ingesteld bij de rechtbank Amsterdam, die op 15 juni 2010 de uitspraak van het College bevestigde. Hierop heeft appellant hoger beroep ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

De Centrale Raad van Beroep heeft op 27 september 2011 geoordeeld dat het College op goede gronden heeft aangenomen dat appellant ten tijde van de aanvraag niet feitelijk woonachtig was op het opgegeven adres. De Raad benadrukt dat de woon- en leefsituatie van de aanvrager essentieel is voor de beoordeling van het recht op bijstand. De Raad concludeert dat het College terecht heeft vastgesteld dat het centrum van appellants maatschappelijk leven zich niet op het opgegeven adres bevond, maar bij zijn moeder, waar hij ook zijn post ontving en zijn persoonlijke spullen had.

De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak en ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is openbaar gedaan op 27 september 2011.

Uitspraak

10/3731 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 15 juni 2010, 10/1554 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 27 september 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G.E. Menick, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 augustus 2011. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. F. Lavell, kantoorgenoot van mr. Menick. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. van Kesteren.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft op 28 december 2009 een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend. Appellant heeft als woonadres opgegeven [adres 1] te [gemeente].
1.2. Naar aanleiding van de aanvraag heeft een handhavingspecialist van de afdeling Controle van de Dienst Werk en Inkomen (hierna: de dienst) dossieronderzoek verricht. Voorts hebben twee handhavingspecialisten van de dienst op 13 januari 2010 een bezoek gebracht aan het door appellant opgegeven adres. Appellant heeft de woning getoond en verklaard dat hij al acht of negen jaar op de [adres 1] woont en dat hij vaak bij zijn moeder is omdat zij verzorging nodig heeft en om kosten te besparen. De onderzoeksresultaten, zoals neergelegd in een rapport van 15 januari 2010, zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 15 januari 2010 de aanvraag van appellant af te wijzen. Hiertoe is overwogen dat niet is gebleken dat appellant woonachtig is op het door hem opgegeven adres, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.3. Bij besluit van 18 maart 2010 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 15 januari 2010 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat hij in de periode voor de aanvraag regelmatig bij zijn moeder heeft verbleven omdat zij zorg nodig had. Appellant stelt dat hij mantelzorg heeft geleverd en dat hij volledig open kaart heeft gespeeld omtrent zijn verblijf bij zijn moeder.
Ter zitting heeft appellant benadrukt dat hij zijn hoofdverblijf had op de [adres 1] te [gemeente] en dat de gemeente Amsterdam bij twijfel over het hoofdverblijf onderzoek had moeten doen naar zijn verblijf op het adres van zijn moeder.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Volgens vaste rechtspraak van de Raad bestrijkt de te beoordelen periode in een geval van een aanvraag om bijstand in beginsel de periode vanaf de datum van de aanvraag tot en met de datum van het primaire besluit. Bij de aanvraag, die is gedaan op 28 december 2009, is verzocht om bijstand vanaf 4 januari 2010. Dit betekent dat in dit geval beoordeeld dient te worden de periode van 4 januari 2010 tot en met 15 januari 2010.
4.2. De Raad stelt voorop dat voor de beoordeling van het recht op bijstand de woon- en leefsituatie van de aanvrager een essentieel gegeven vormt. Het is dan ook van belang dat de aanvrager de juiste en volledige informatie verschaft omtrent zijn woonsituatie. Naar vaste rechtspraak van de Raad dient de vraag waar iemand woont te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.3. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het College op goede gronden heeft aangenomen dat appellant ten tijde van de aanvraag niet feitelijk woonachtig was op de [adres 1] te [gemeente]. Het standpunt van appellant dat hij vanwege het verlenen van mantelzorg tijdelijk veel bij zijn moeder was, maar dat zijn hoofdverblijf steeds de [adres 1] is gebleven, vindt geen steun in de onderzoeksbevindingen. De Raad acht van belang dat de administratie en de meeste persoonlijke spullen van appellant zich in het huis van zijn moeder bevonden, dat appellant post van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen bij zijn moeder ontving, dat hij de was bij zijn moeder deed en dat hij een internetaansluiting had op het adres van zijn moeder. Naar het oordeel van de Raad heeft het College terecht geconcludeerd dat het centrum van appellants maatschappelijk leven zich ten tijde in geding niet bevond op het door hem opgegeven adres.
4.4. De Raad kan de stelling van appellant dat het College een onderzoek had moeten instellen gericht op het adres van appellants moeder niet onderschrijven. Gelet op de bevindingen van het huisbezoek op 13 januari 2010 en de daarbij door appellant afgelegde verklaringen mocht het College zo’n onderzoek achterwege laten.
4.5. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en E.J.M. Heijs en A.A.M. Mollee als leden, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 september 2011.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) J. de Jong.
HD