ECLI:NL:CRVB:2011:BT7161

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 oktober 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-1437 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorwaardelijk strafontslag en overplaatsing van een ambtenaar wegens plichtsverzuim met betrekking tot nevenwerkzaamheden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, waarin zijn beroepen tegen een voorwaardelijk strafontslag en een overplaatsing ongegrond zijn verklaard. Appellant, werkzaam bij de politieregio Haaglanden, kreeg in 2008 een voorwaardelijk strafontslag opgelegd wegens plichtsverzuim. Dit plichtsverzuim zou bestaan uit het niet volledig schriftelijk melden van zijn nevenwerkzaamheden in een strandpaviljoen, dat hij samen met zijn echtgenote beheerde. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat het niet terecht is om appellant drie jaar later te verwijten dat hij de nevenwerkzaamheden heeft verzwegen, aangezien de korpsbeheerder in 2005 op de hoogte was van de werkzaamheden en geen actie heeft ondernomen. De Raad vernietigt het besluit tot voorwaardelijk strafontslag en herroept het primaire besluit van de korpsbeheerder.

Daarnaast wordt de overplaatsing van appellant besproken. De Raad stelt vast dat de overplaatsing naar een andere functie geen rechtspositionele gevolgen had en dat appellant feitelijk als senior rechercheur is geplaatst. De korpsbeheerder heeft erkend dat de overplaatsing geen negatieve impact op appellants positie zou hebben, wat de Raad bevestigt.

Ten slotte wordt de weigering van de korpsbeheerder om toestemming te verlenen voor het verrichten van nevenwerkzaamheden behandeld. Appellant heeft zijn nevenwerkzaamheden inmiddels gestaakt en de Raad oordeelt dat zijn verzoek om een principiële uitspraak over de rechtmatigheid van de weigering niet als voldoende procesbelang kan worden aangemerkt. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank op dit punt.

De Raad veroordeelt de korpsbeheerder in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.518,- en bepaalt dat het griffierecht van € 371,- aan appellant moet worden vergoed.

Uitspraak

10/1437 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 27 januari 2010, 08/8203 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Korpsbeheerder van de politieregio Haaglanden (hierna: korpsbeheerder)
Datum uitspraak: 6 oktober 2011
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De korpsbeheerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 augustus 2011. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. F.J. Kremer, advocaat te ’s-Gravenhage. De korpsbeheerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. van Heukelom-Verhage, advocaat te ’s-Gravenhage, en drs. R.H.P. Vriesde, werkzaam bij ‘de politieregio Haaglanden (hierna: politieregio).
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant werkte in de functie van [naam functie A] bij de politieregio. Bij besluit van
2 januari 2008 heeft de korpsbeheerder hem wegens plichtsverzuim de disciplinaire straf van voorwaardelijk ontslag met een proeftijd van vier jaar opgelegd. Bij besluit van
9 januari 2008 is appellant per 8 januari 2008 overgeplaatst naar een ander politiebureau. Bij besluit van 29 februari 2008 heeft verweerder geweigerd aan appellant toestemming te verlenen voor het verrichten van nevenwerkzaamheden in strandpaviljoen [naam strandpaviljoen]
Deze besluiten zijn, na bezwaar, gehandhaafd bij het bestreden besluit van 2 oktober 2008.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak - voor zover hier van belang - appellants beroepen tegen het voorwaardelijk strafontslag en de overplaatsing ongegrond verklaard en het beroep tegen de weigering om toestemming te verlenen voor het verrichten van de nevenwerkzaamheden niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang.
3. Naar aanleiding van wat partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht overweegt de Raad het volgende.
3.1. Voorwaardelijk strafontslag
3.1.1. Het plichtsverzuim dat aan appellant wordt verweten bestaat, kort gezegd, hieruit dat hij heeft verzuimd zijn nevenwerkzaamheden in strandpaviljoen [naam strandpaviljoen] in 1992 in de volle omvang schriftelijk te melden aan de korpsbeheerder. Toen in 1998 de schriftelijke meldingsplicht van nevenwerkzaamheden kwam, had appellant deze werkzaamheden zeker schriftelijk moeten melden. Appellant had deze werkzaamheden in ieder geval moeten melden in 2000 toen er als gevolg van verscherpte eisen op grond van de Drank- en Horecawet voor hem de verplichting ontstond om als beheerder tijdens de openingstijden van het paviljoen altijd aanwezig te zijn, aldus de korpsbeheerder.
3.1.2. Tussen partijen is in geschil of appellant in 1992 bij aanvang van zijn nevenwerkzaamheden in het strandpaviljoen toestemming aan zijn leidinggevende heeft gevraagd voor het verrichten daarvan en, zo ja, of hij daarbij de volle omvang van die werkzaamheden heeft vermeld. Er ontbreken schriftelijke stukken over een (gevraagde en verleende) toestemming, zodat niet met zekerheid is vast te stellen hoe dat toen is gegaan. De verklaring van K dat hij samen met appellant in 1992 een brief heeft opgesteld om toestemming voor het verrichten van nevenwerkzaamheden te vragen, geeft onvoldoende inzicht. K verklaart namelijk slechts dat de toen vermelde nevenwerkzaamheden inhielden: het helpen van de vrouw van appellant. Uit de verklaring van de toenmalige ploegchef V is niet af te leiden of er bij hem in 1992 inzicht was in de volle omvang van de werkzaamheden.
3.1.3. Wel staat vast dat appellant in een verklaring van 23 januari 2005 aan verweerder uitgebreid heeft uiteen gezet wat zijn nevenwerkzaamheden inhielden. Hij heeft toen immers verklaard dat hij vanaf de koop van het strandpaviljoen (op naam van zijn echtgenote) de boekhouding, inkoop en verdere financiële zaken doet, dat zijn middenstands- en horecadiploma gebruikt worden voor het drijven van het paviljoen en hij daarom bij de Kamer van Koophandel als bedrijfsleider is geregistreerd, alsmede dat hij de contacten onderhoudt met de gemeente (aanvragen vergunningen e.d.) en met de boekhouder. Verder heeft hij verklaard dat hij het paviljoen op- en afbouwt en werkzaamheden in de keuken verricht en barbecues verzorgt.
3.1.4. Het had toen op de weg van de korpsbeheerder gelegen om aan deze gegevens gevolgen te verbinden, als hij dat aangewezen achtte, of in ieder geval appellant erop te wijzen dat hij alsnog schriftelijk toestemming moest vragen voor deze nevenwerkzaamheden, zodat hierover een besluit kon worden genomen. Appellant heeft hierover onweersproken verklaard dat zijn leidinggevende Van T na het onderzoek in 2004/2005 inderdaad aan appellant had aangegeven dat hij een nieuwe aanvraag voor het verlenen van toestemming moest indienen. Appellant heeft toen gevraagd om met het oog daarop eerst een verslag te ontvangen van het feitenonderzoek dat kort daarvoor had plaatsgevonden. Hij heeft echter daarna niets meer gehoord.
De korpsbeheerder heeft in dit verband gesteld dat er in 2005 geen aanleiding meer was om gevolgen te verbinden aan de gegevens over appellants nevenwerkzaamheden. Daartoe heeft de korpsbeheerder aangevoerd dat er in die tijd nog onduidelijkheid was over de status van een protocol over nevenwerkzaamheden, dat appellant had gezegd dat hij met de nevenwerkzaamheden zou stoppen en dat de toenmalige leidinggevende van appellant zou vertrekken. Appellant heeft erkend dat hij tijdens zijn ziekbed in 2005 inderdaad tegen zijn leidinggevende heeft gezegd te zullen stoppen met het strandpaviljoen, maar onweersproken heeft hij ook gesteld dat hij later juist tegen zijn leidinggevende heeft gezegd de werkzaamheden te hervatten. De gedingstukken maken voldoende duidelijk dat dit ook feitelijk en voor het gehele korps kenbaar is gebeurd. De andere twee omstandigheden - het vertrek van de leidinggevende en de onduidelijkheid over de status van het protocol - kunnen niet aan appellant worden tegengeworpen.
Gelet hierop gaat het naar het oordeel van de Raad niet aan om appellant drie jaar later
- in 2008 - te verwijten dat hij de (juiste omvang van de) nevenwerkzaamheden heeft verzwegen en hij zich daarom aan plichtsverzuim heeft schuldig gemaakt.
3.1.5. Wat hiervoor is overwogen houdt in dat het hoger beroep in zoverre slaagt. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komen. De Raad zal verder zelf in de zaak voorzien door het primaire besluit tot verlening van voorwaardelijk strafontslag van 2 januari 2008 te herroepen.
3.2. Overplaatsing
3.2.1. De plaatsing op een ander politiebureau is op zichzelf niet in geschil. Appellant vindt het niet terecht dat hij in strijd met afspraken is geplaatst als [naam functie B] en niet de functie van [naam functie A] heeft gehouden. Desgevraagd heeft appellant uitgelegd dat zijn zorg is dat in zijn dossier en op bepaalde lijsten zijn functie staat aangegeven als ‘[naam functie B]’. Dat schaadt hem in zijn positie en aanzien.
3.2.2. De gemachtigde van de korpsbeheerder heeft ter zitting erkend dat inderdaad de afspraak was gemaakt dat de overplaatsing voor appellant geen rechtspositionele gevolgen zou hebben. Die afspraken zijn ook nagekomen. De plaatsing in de functie van [naam functie B] hield verband met het feit dat alleen voor die functie ruimte was binnen de formatie, maar feitelijk is appellant als senior rechercheur geplaatst. Het was niet de intentie om appellant in rang terug te plaatsen. Hij is altijd [naam functie A] gebleven. Mocht appellant ten onrechte op documenten vermeld staan als [naam functie B], dan zal de korpsbeheerder dat corrigeren naar [naam functie A]. Dit is te beschouwen als een onvoorwaardelijke toezegging, waaraan de korpschef is gebonden.
3.2.3. Gelet op deze toelichting kan het beroep van appellant geen doel treffen. Hetgeen appellant met zijn beroep beoogt te bereiken, te weten het blijven van [naam functie A], is immers ook door de korpsbeheerder met zijn besluit bedoeld geweest. Dat leidt ertoe dat de Raad de aangevallen uitspraak op dit punt, met verbetering van de gronden, zal bevestigen.
3.3. Weigering van toestemming voor het verrichten van nevenwerkzaamheden
3.3.1. Appellant heeft toegelicht dat zijn beroep voor zover het betrekking heeft op de weigering van toestemming voor het verrichten van de nevenwerkzaamheden, geen rechtstreeks doel dient. Hij is gestopt met het strandpaviljoen en hij heeft geen plannen om weer met een strandpaviljoen te beginnen. Hij heeft voorts toegelicht dat de verschillende besluiten met elkaar samenhangen en dat hij de besluiten in onderlinge samenhang beoordeeld wil zien. Hij vindt dat de toestemming tot het verrichten van de nevenwerkzaamheden ten onrechte is geweigerd en hij wil zijn standpunt graag bevestigd zien.
3.3.2. In navolging van de rechtbank oordeelt de Raad dat de wens van appellant om een principiële uitspraak te krijgen over de rechtmatigheid van het bestreden besluit niet als voldoende procesbelang is aan te merken. Ook de wens van appellant om de verschillende besluiten in onderlinge samenhang te laten beoordelen kan niet als voldoende procesbelang worden gezien. Het hoger beroep slaagt in zoverre dus niet, wat leidt tot een bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding de korpsbeheerder op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 1.518, - wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak wat betreft het voorwaardelijk strafontslag;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit wat betreft het voorwaardelijk strafontslag;
Herroept het primaire besluit van 2 januari 2008;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor het overige;
Veroordeelt de korpsbeheerder in de proceskosten van appellant tot een bedrag van
€ 1.518,-;
Bepaalt dat de korpsbeheerder aan appellant het door hem in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 371,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R. Kooper als voorzitter en M.C. Bruning en A.J. Schaap als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 oktober 2011.
(get.) R. Kooper.
(get.) P.W.J. Hospel.
HD