ECLI:NL:CRVB:2011:BT6551

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 september 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/2734 WOJ + 10/2735 WOJ + 10/2736 WOJ + 10/2737 WOJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van de Centrale Raad van Beroep in hoger beroep tegen indicatiebesluiten in jeugdzorgzaken

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 september 2011 uitspraak gedaan in hoger beroep van een aantal kinderen, wettelijk vertegenwoordigd door hun ouders, tegen een uitspraak van de rechtbank Alkmaar. De kinderen stonden onder toezicht van de Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Holland (Bjz) en waren uithuisgeplaatst. De Raad moest zich buigen over de vraag of hij bevoegd was om kennis te nemen van het hoger beroep tegen de indicatiebesluiten van Bjz, die waren genomen in het kader van een mogelijke verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing. De Raad oordeelde dat op basis van artikel 8:5 van de Algemene wet bestuursrecht geen beroep openstond tegen de indicatiebesluiten, waardoor hij zich onbevoegd verklaarde. Dit besluit was in lijn met de memorie van toelichting bij de Wet op de jeugdzorg, die een dubbele rechtsgang wilde voorkomen. De kinderrechter had eerder de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing verlengd, maar de Raad stelde vast dat de bevoegdheid om tegen de indicatiebesluiten op te komen bij de kinderrechter lag. De Raad concludeerde dat hij niet bevoegd was om het geschil te behandelen en verklaarde zich onbevoegd, zonder veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

10/2734 WOJ
10/2735 WOJ
10/2736 WOJ
10/2737 WOJ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van [kind 1], [kind 2], [kind 3] en [kind 4], wettelijk vertegenwoordigd door hun ouders [ouder 1] en [ouder 2], wonende te Hoogkarspel, (hierna: appellanten)
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 20 april 2010, 116775 (hierna: aangevallen uitspraak)
in het geding tussen:
appellanten
en
Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Holland, gevestigd te Alkmaar (hierna: Bjz)
Datum uitspraak: 21 september 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellanten hebben [ouder 1] en [ouder 2] als hun wettelijk vertegenwoordigers hoger beroep ingesteld.
Bjz heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juli 2011. Voor appellanten zijn verschenen drs. N.J.M. Mul, arts te Raalte, alsmede hun wettelijk vertegenwoordigers.
Bjz heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. Lam, advocaat te Amsterdam.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.2. Appellanten staan vanaf november 2007 onder (voorlopig) toezicht van Bjz en zijn sinds begin 2008 uithuisgeplaatst. Bij beschikkingen van respectievelijk 9 maart 2009 en 16 juli 2009 is de ondertoezichtstelling (hierna: OTS) en de machtiging tot uithuisplaatsing (hierna: UHP) van appellanten verlengd tot 10 maart 2010.
1.3. Op 19 januari 2010 heeft Bjz verzocht om verlenging van de OTS en de machtiging tot UHP van appellanten voor de duur van twaalf maanden.
1.4. In het kader van een mogelijke verlenging van de OTS en de machtiging tot UHP heeft Bjz bij besluiten van 22 december 2009 op grond van artikel 3, vierde lid, van de Wet op de jeugdzorg (hierna: Wjz) indicaties gesteld ten behoeve van appellanten.
1.5. Namens appellanten is bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 22 december 2009.
Bij besluit van 2 maart 2010 heeft Bjz de bezwaren van appellanten tegen de besluiten van 22 december 2009 kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.
1.6. De kinderrechter in de rechtbank Haarlem heeft het beroep tegen het besluit van
2 maart 2010 bij uitspraak van 7 april 2010 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de kinderrechter de OTS en de machtiging tot UHP verlengd.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad ziet zich ambtshalve voor de vraag gesteld of hij bevoegd is van het onderhavige geschil kennis te nemen.
4.1. Artikel 3, vierde lid, eerste en tweede volzin, van de Wjz luidt:
“Indien het besluit van de stichting strekt tot uithuisplaatsing in het kader van een ondertoezichtstelling als bedoeld in artikel 261 van boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, treedt het niet in werking dan nadat de in dat artikel bedoelde machtiging van de kinderrechter is verkregen. Indien de machtiging niet wordt verleend vervalt het besluit.”
4.2. Ingevolge artikel 8:5, eerste lid, en onderdeel H, onder 3 van de bijlage bij de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan geen beroep worden ingesteld tegen een besluit als bedoeld in artikel 3, vierde lid, van de Wjz.
4.3. Met verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 29 april 2008, LJN BD1113, stelt de Raad vast dat de bevoegdheid in hoger beroep te oordelen over een uitspraak van (de kinderrechter als bestuursrechter van) de rechtbank in verband met een beroep tegen indicatiebesluiten, die hun grondslag vinden in de Wjz, toekomt aan de Raad.
4.4. Tegen een indicatiebesluit als bedoeld in artikel 8:5, eerste lid, en onderdeel H, onder 3, van de bijlage bij de Awb staat geen bestuursrechtelijke rechtsbescherming open. Blijkens de memorie van toelichting bij artikel 3, vierde lid, van de Wjz is een indicatiebesluit inzake een onder toezicht gestelde cliënt, inhoudende een UHP, van beroep uitgezonderd teneinde een dubbele rechtsgang te voorkomen. De kinderrechter oordeelt in gevallen dat cliënten zich niet met het indicatiebesluit kunnen verenigen eveneens over bezwaren tegen het indicatiebesluit. Hieruit volgt dat de kinderrechter in het kader van deze – civielrechtelijke – procedure tevens, als voorvraag, de rechtmatigheid van het indicatiebesluit dient te toetsen. Een eventueel hoger beroep wordt beoordeeld door het – relatief – bevoegde gerechtshof.
4.5. In het onderhavige geval heeft de rechtbank in de aangevallen uitspraak in de tweede alinea onder de kop “OVERWEGINGEN” een oordeel gegeven over de rechtmatigheid van de indicatiebesluiten van 22 december 2009.
4.6. Naar het oordeel van de Raad berust een eventuele behandeling van het hoger beroep bij het Gerechtshof te Amsterdam, zoals ook aangegeven in de onder de aangevallen uitspraak opgenomen rechtsmiddelenclausule.
4.7. Het voorgaande leidt ertoe dat de Raad niet bevoegd is van het onderhavige geschil kennis te nemen. De Raad zal zich onbevoegd verklaren.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart zich onbevoegd.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en H.J. de Mooij en
M. Hillen als leden, in tegenwoordigheid van J. van Dam als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 september 2011.
(get.) R.M. van Male.
(get.) J. van Dam.
HD