[Appellant], wonende te [woonplaats] (België) (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 25 juni 2010, 09/1787 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 30 september 2011
Namens appellant heeft mr. P.A.M. Staal, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd aanvullende stukken in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 augustus 2011. Namens appellant is verschenen mr. Staal. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.L. Clemens.
1.1. Appellant, laatstelijk werkzaam als assistent accountant, is op 3 maart 2003 met psychische problematiek uitgevallen voor zijn werkzaamheden. Het Uwv heeft appellant per 1 maart 2004 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2. De mate van arbeidsongeschiktheid van appellant is door het Uwv in juni 2008 herbeoordeeld door verzekeringsarts
R. van der Vlies. Deze heeft op grond van zijn medisch onderzoek vastgesteld dat er in vergelijking met de eerdere bevindingen geen aanleiding bestaat om op dit moment tot een andere visie op de belastbaarheid van appellant te komen dan in 2004. In de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) zijn door de verzekeringsarts beperkingen aangenomen ten aanzien van de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren en werktijden. Het Uwv heeft gelet op de urenbeperking in de FML reden gezien een tweede verzekeringsgeneeskundig onderzoek te laten verrichten door verzekeringsarts P. van Muijen. In het kader van die herbeoordeling is op verzoek van Van Muijen onderzoek verricht door psychiater J.J.D. Tilanus. Op grond van de resultaten van deze expertise, neergelegd in een rapport van 29 oktober 2008, en het eigen onderzoek naar de psychische klachten van appellant heeft Van Muijen geconcludeerd dat de belemmeringen die appellant ondervindt geen rechtstreeks gevolg zijn van ziekte of gebrek, maar berusten op constitutionele factoren, dat appellant zijn mogelijkheden duurzaam kan benutten en appellant in staat is zijn eigen werk uit te voeren. Bij besluit van 9 december 2008 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellant ingaande
17 februari 2009 ingetrokken.
1.3. Bij besluit op bezwaar van 10 maart 2009 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 9 december 2008 ongegrond verklaard. Dit besluit berust op een rapport van bezwaarverzekeringsarts
M.E.J. van Hooff van 6 maart 2009, die op basis van zijn onderzoek geen aanleiding zag tot herziening van de medische grondslag waarop het besluit was gebaseerd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het bestreden besluit op een voldoende medische grondslag berust en de belastbaarheid van appellant op de juiste wijze is vastgesteld. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gevonden voor de conclusie dat appellant in medisch opzicht niet in staat zou zijn om zijn eigen werk als accountant uit te voeren.
3. In hoger beroep heeft appellant herhaald dat zijn medische situatie sinds 2004 nauwelijks is gewijzigd. Zijn concentratie is niet verbeterd en hij is bang de straat op te gaan. Appellant acht het onvoorstelbaar dat er door het Uwv jarenlang beperkingen worden aangenomen en er thans, na het raadplegen van een deskundige, wordt geoordeeld dat geen sprake meer zou zijn van enige beperking, terwijl het onderzoek in juni 2008 nog anders uitwees. Appellant is van mening dat er in de FML alsnog beperkingen moeten worden aangenomen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren en ten aanzien van werktijden.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1.1. De Raad heeft evenals de rechtbank geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit.
4.1.2. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat het medische onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest. De Raad wijst erop dat Van Muijen, die appellant op 27 augustus 2008 op zijn spreekuur heeft gezien, vanwege de geclaimde PTSS-klachten psychisch onderzoek heeft verricht waarna hij het nodig heeft geacht een psychiatrische expertise te laten verrichten. Het Uwv heeft naar het oordeel van de Raad zorgvuldig gehandeld door een psychiatrische expertise te gelasten. Deze expertise vormde samen met het eigen onderzoek van Van Muijen naar de psyche van appellant een voldoende basis voor de besluitvorming.
4.1.3. De Raad ziet evenmin reden om te twijfelen aan de juistheid van het medische oordeel van het Uwv. De Raad overweegt daartoe dat Van Muijen bij rapport van 5 november 2008 voldoende heeft beargumenteerd waarom hij appellant belastbaar acht overeenkomstig de normaalwaarden van de FML. Van Muijen heeft bij eigen onderzoek naar de psychische klachten van appellant geen relevante afwijkende bevindingen gedaan. Hij trof geen aanwijzingen aan voor manifeste psychopathologie of een floride angststoornis. Voorts zag Van Muijen zijn eigen bevindingen bevestigd in het rapport van psychiater Tilanus, die bij zijn onderzoek geen psychiatrisch syndroom in engere zin kon vaststellen. Daartoe overwoog Tilanus onder meer “Waar onderzochte aangeeft niet meer uit huis te komen, zijn er geen duidelijke aanwijzingen voor agorafobie op basis van een angststoornis in psychiatrische zin.” En “Er zijn geen aanwijzingen dat de concentratie in organisch cerebrale zin gestoord is.”Als diagnose formuleerde hij; “nachtmerries en niet te objectiveren stemmings- en angstklachten bij status na bijna-aanrijding en psychosociale problemen; thans normaal toestandsbeeld in psychiatrische zin bij een bovengemiddeld begaafd intellectueel niveau functionerend karakter met obsessieve-compulsieve trekken.” Van Muijen heeft op grond van de resultaten van eigen onderzoek naar de psyche en het expertiseverslag van psychiater Tilanus vastgesteld dat de psychische klachten van appellant niet te relateren zijn aan een psychiatrisch ziektebeeld. De bezwaarverzekeringsarts heeft zich kunnen vinden in het standpunt van Van Muijen. Daarbij heeft hij van belang geacht dat appellant in het verleden meerdere behandelingen heeft ondergaan maar thans niet (opnieuw) bij een psycholoog/psychiater onder behandeling is en hij in bezwaar geen medische gegevens heeft overgelegd waaruit blijkt dat sprake is van ernstiger beperkingen dan waarvan bij de totstandkoming van de beslissing is uitgegaan. De Raad ziet geen aanleiding het standpunt van de bezwaarverzekeringsarts voor onjuist te houden. Ook in hoger beroep heeft appellant geen medische gegevens in het geding gebracht die de Raad tot een ander oordeel moeten leiden.
4.2. Het enkele feit dat appellant gedurende een aantal jaren een arbeidsongeschiktheidsuitkering heeft ontvangen en verzekeringsarts Van der Vlies op 12 juni 2008 nog van oordeel was dat sprake was van een ongewijzigd medisch beeld, laat onverlet dat het Uwv na een volledig en zorgvuldig onderzoek genoegzaam heeft onderbouwd dat er bij appellant op
17 februari 2009 geen verminderd arbeidsvermogen als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek bestond, zodat appellant reeds daarom per die datum geen aanspraak op een WAO-uitkering kon maken.
4.3. Uit hetgeen onder 4.1.1 tot en met 4.2 is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en I.M.J. Hilhorst-Hagen en J.P.M. Zeijen als leden in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 september 2011.