[Appellante], wonende te [woonplaats] (appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 23 februari 2010, 09/1595 (aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Datum uitspraak: 21 september 2011
Namens appellante heeft mr. G.J.A.M. Gloudi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellante zijn een brief van 17 juni 2010 en een brief van 5 oktober 2010 van de arts M.A.F. Sediqi en psychiater L.M.L. Huijzen, verbonden aan Meerkanten geestelijke gezondheidszorg, ingezonden.
Naar aanleiding van een vraagstelling van de Raad heeft het Uwv een rapportage van 11 januari 2010 van bezwaarverzekeringsarts G.P.J. de Kanter en een rapportage van 15 februari 2011 van bezwaarverzekeringsarts S.G. van Wageningen ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 augustus 2011. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde, mr. Gloudi, voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. R.H.L. Janssen-Niehof.
1.1. Appellante heeft zich op 20 augustus 2008 vanuit de situatie dat zij een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet ontving ziek gemeld in verband met onder andere knieklachten. Bij besluit van 25 juni 2009 heeft het Uwv de aan appellante toegekende uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) met ingang van 29 juni 2009 beëindigd, omdat zij weer in staat wordt geacht één of meer van de functies te verrichten die haar zijn voorgehouden bij de einde wachttijdbeoordeling op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) in april 2004.
1.2. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 18 augustus 2009 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat er geen reden is de bevindingen van de (bezwaar)verzekeringsarts voor onjuist te houden en dat appellante met ingang van 29 juni 2009 geschikt geschikt moet worden geacht voor ten minste één van de in het kader van de WAO geduide functies.
3. In hoger beroep is namens appellante aangevoerd dat zij last heeft van diverse lichamelijke klachten, die in onderlinge samenhang moeten worden bezien en die in combinatie met elkaar extra belemmerend zijn voor haar dagelijks functioneren. Tevens heeft het Uwv volgens appellante geen rekening gehouden met haar psychische klachten, waarvoor zij inmiddels onder behandeling is. Door de combinatie van haar lichamelijke en psychische klachten is appellante niet in staat tot het verrichten van één van de in het kader van de WAO geduide functies.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid, als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad dient onder “zijn arbeid” in voormelde zin te worden verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na het volbrengen van de voorgeschreven wachttijd blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van zijn aanspraak op een uitkering op grond van de WAO. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die zijn geselecteerd bij de schatting in het kader van de WAO.
4.2. De Raad is van oordeel dat aan het bestreden besluit een zorgvuldig medisch onderzoek ten grondslag ligt, op grond waarvan het Uwv terecht heeft geoordeeld dat appellante met ingang van 29 juni 2009 geschikt is te achten voor “haar arbeid” in de zin van de ZW. Daartoe overweegt de Raad dat bezwaarverzekeringsarts De Kanter in zijn rapportage van 17 augustus 2009 afdoende heeft gemotiveerd dat de belastbaarheid van appellante ten tijde van de datum in geding niet is afgenomen ten aanzien van haar belastbaarheid zoals weergegeven in de in het kader van de WAO-beoordeling opgestelde Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 5 april 2004, zodat appellante geschikt is te achten voor de in het kader van de WAO geduide functies. Hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd kan de Raad niet tot een ander oordeel brengen. Met betrekking tot de door appellante in hoger beroep overgelegde brieven van Meerkanten geestelijke gezondheidszorg kan de Raad zich vinden in het oordeel van bezwaarverzekeringsarts Van Wageningen, zoals vervat in haar rapportage van 15 februari 2011, dat deze informatie geen nieuw licht werpt op de psychische belastbaarheid van appellante ten tijde van de datum in geding. Ten aanzien van de in beroep door appellante overgelegde brief van 1 december 2009 van neuroloog D.H. van der Dussen heeft bezwaarverzekeringsarts De Kanter in zijn rapportage van 11 januari 2010 geconcludeerd dat de bij appellante aangetroffen HNP geen grondslag biedt voor het aannemen van toegenomen beperkingen. De Raad onderschrijft dit oordeel.
Met betrekking tot de knieklachten van appellante overweegt de Raad dat uit de brief van 3 juni 2009 van orthopedisch chirurg P.Z. Feczko blijkt dat hij appellante na de operatie van de rechter knie capabel acht voor licht werk. Uit de brief van 31 augustus 2009 van orthopedisch chirurg A.J. Swieringa blijkt dat zich sindsdien geen nieuwe ontwikkelingen hebben voorgedaan rond de knieklachten van appellante en dat Swieringa zich verder geheel kan vinden in de brief van 3 juni 2009 van Feczko.
4.3. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Bij deze uitkomst is er geen ruimte voor toekenning van de gevraagde schadevergoeding.
5. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en J. Riphagen en B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 september 2011.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) M.A. van Amerongen.