[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 29 juni 2009, 08/1105 (hierna: aangevallen uitspraak)
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: College)
Datum uitspraak: 20 september 2011
Namens appellant heeft mr. M. Mos, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld. Bij brief van 20 mei 2010 heeft mr. M.M. Dezfouli, advocaat te Utrecht, zich in plaats van mr. Mos als advocaat van appellant gesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 mei 2011. Voor appellant is verschenen mr. Dezfouli. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C. van der Voorn, werkzaam bij de gemeente Utrecht.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontvangt bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), sinds 26 februari 2007 naar de norm voor een alleenstaande. Op appellant rustten ten tijde hier van belang de arbeidsverplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de WWB.
1.2. Ten behoeve van zijn re-integratie heeft op 18 oktober 2007 een gesprek plaatsgevonden tussen appellant en zijn bijstandconsulent [naam bijstandsconsulent], werkzaam bij de Dienst Maatschappelijke Ontwikkeling, Sociale Zaken & Werkgelegenheid van de gemeente Utrecht (hierna: de Dienst) en is appellant aangemeld bij het re-integratiebedrijf Apprenti te Utrecht (hierna: Apprenti). Appellant heeft op 19 oktober 2007 een arbeidsovereenkomst bij Apprenti ondertekend. Op basis van deze overeenkomst trad appellant met ingang van 19 oktober 2007 in dienst bij Apprenti als medewerker algemene dienst voor 32 uur per week. Op maandag 22 oktober 2007 is appellant niet bij Apprenti verschenen en is hem per aangetekende post op 22 oktober 2007 een waarschuwing verstuurd, waarop hij niet heeft gereageerd. Appellant is op 25 oktober 2007 in proeftijd ontslagen wegens het niet verschijnen op zijn werk. Op 18 december 2007 heeft [H.], werkzaam bij de Dienst, contact opgenomen met appellant. Tijdens dit gesprek heeft appellant geen verklaring kunnen geven voor het niet verschijnen bij Apprenti en het daaropvolgend ontslag.
1.3. Bij besluit van 19 december 2007 heeft het College de bijstand van appellant met ingang van 1 januari 2008 gedurende drie maanden verlaagd met 100% van de bijstandsnorm. Hieraan ligt ten grondslag dat appellant door eigen toedoen werkloos is geworden. Bij de vaststelling van de duur van de verlaging heeft het College rekening gehouden met recidive als bedoeld in artikel 4, tweede lid, van de Verordening afstemming bijstand van de gemeente Utrecht (hierna: Afstemmingsverordening).
1.4. Bij besluit van 3 april 2008 heeft het College het bezwaar van appellant tegen het besluit van 19 december 2007 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 3 april 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hiernavolgende gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad kan appellant niet volgen in zijn stelling dat hij in de periode van 19 oktober 2007 tot en met 25 oktober 2007 werkzaamheden heeft verricht voor Apprenti. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat uit het door appellant gestelde feit dat hij loon heeft ontvangen niet kan worden afgeleid dat hij in de door hem genoemde periode daadwerkelijk werkzaamheden voor Apprenti heeft verricht. De Raad tekent daarbij aan dat uit het e-mailbericht van Apprenti van 6 december 2007 blijkt dat appellant na het ondertekenen van de arbeidsovereenkomst zich nooit meer bij Apprenti heeft laten zien.
4.2. Appellant heeft aangevoerd dat hij door het College gedwongen is bij Apprenti te werken en dat dit in strijd is met het in artikel 4, tweede lid, van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) neergelegde verbod van verplichte arbeid. Dit betoog slaagt niet. De Raad heeft zich hierover reeds in zijn uitspraak van 8 februari 2010, LJN BL1093, in het bijzonder de daarin vervatte rechtsoverwegingen 9.4.6 tot en met 9.4.10, ten principale uitgelaten, naar welke rechtsoverwegingen de Raad hier kortheidshalve wil verwijzen. Nu appellant geen gronden heeft aangevoerd tegen het opleggen van de verplichting tot het volgen van het re-integratietraject bij Apprenti in concreto, blijft buiten geding of het opleggen van de verplichting in concreto verenigbaar is met artikel 4, tweede lid, van het EVRM.
4.3. Appellant heeft voorts, met een beroep op de Forced Labour Convention van de ILO (ILO Conventie 29), aangevoerd dat het College in strijd heeft gehandeld met het verbod op verplichte arbeid. De Raad kan appellant hierin niet volgen. Naar het oordeel van de Raad kan gezien het doel en de strekking als ook de beoogde mate van bescherming van ILO Conventie 29 worden aangenomen dat deze conventie in ieder geval geen verder strekkende bescherming biedt dan de regeling neergelegd in artikel 4 van het EVRM. Ten aanzien van arbeidsverplichtingen als hier aan de orde verwijst de Raad verder nog naar rapport III (Deel 1B) behorend bij ILO Conferentie 2007, waarin wordt uiteengezet dat ILO Conventie 29 op zich zelf niet in de weg staat aan het opleggen van arbeidsverplichtingen in het kader van de verstrekking van sociale bijstand.
4.4. Uit hetgeen hiervoor onder 4.1 tot en met 4.3 is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en E.J.M. Heijs en N.M. van Waterschoot als leden, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 september 2011.
(get.) A.B.J. van der Ham.