ECLI:NL:CRVB:2011:BT1731

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 september 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/4516 WIA + 10/4517 + 10/4518 WIA + 10/4519 WAO + 10/4520 WAO + 10/4521 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mogelijkheid tot opleggen van een dwangsom bij niet tijdig beslissen op een aanvraag voor een WAO-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 september 2011 uitspraak gedaan in hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant) tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 6 juli 2010. De zaak betreft een verzoek van betrokkene om in aanmerking te komen voor een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Betrokkene had bezwaar gemaakt tegen het uitblijven van een beslissing op haar aanvraag, wat leidde tot een gegrondverklaring van dit bezwaar door appellant. Echter, betrokkene diende later een beroepschrift in tegen het niet tijdig beslissen op haar aanvraag, waarbij zij verzocht om het opleggen van een dwangsom aan appellant.

De rechtbank heeft het verzoek van betrokkene om een dwangsom op te leggen gehonoreerd, maar appellant ging in hoger beroep tegen deze beslissing. Appellant stelde dat de dwangsomregeling niet van toepassing was, gezien het overgangsrecht. De Centrale Raad van Beroep heeft overwogen dat, nu paragraaf 4.1.3.2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op 1 oktober 2009 in werking is getreden, de mogelijkheid om een dwangsom op te leggen niet aanwezig was. De Raad concludeerde dat de rechtbank ten onrechte een dwangsom had opgelegd en vernietigde de aangevallen uitspraak voor zover deze betrekking had op de dwangsom.

De uitspraak benadrukt de toepassing van de Wet dwangsom en de relevante bepalingen in de Awb, en verduidelijkt de voorwaarden waaronder een dwangsom kan worden opgelegd bij niet tijdig beslissen op aanvragen.

Uitspraak

10/4516 WIA t/m 10/4518 WIA en 10/4519 WAO t/m 10/4521 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 6 juli 2010, 10/180, 10/181, 10/508, 10/513, 10/684 en 10/685 (hierna: aangevallen uitspraak),
in de gedingen tussen:
[betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
en
appellant.
Datum uitspraak: 9 september 2011
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 juli 2011, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. L.H.J. Ambrosius. Betrokkene is niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1. Bij schrijven van 25 juni 2007 heeft betrokkene appellant verzocht om in aanmerking te komen voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), waarna zij bij brief van 20 september 2007 bezwaar heeft gemaakt tegen het uitblijven van een beslissing op deze aanvraag. Bij besluit van 3 juli 2008 is dit bezwaar door appellant gegrond verklaard. Bij brief van 14 januari 2010 heeft betrokkene appellant er op gewezen dat nog steeds geen beslissing op haar aanvraag om een WAO-uitkering was genomen. Vervolgens heeft betrokkene bij beroepschrift van 3 februari 2010 bij de rechtbank beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op haar aanvraag om een WAO-uitkering. Daarbij heeft zij de rechtbank verzocht appellant een dwangsom op te leggen. Bij besluit van 4 februari 2010 heeft appellant betrokkene meegedeeld dat zij niet in aanmerking komt voor een WAO-uitkering.
2. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank onder meer overwogen dat het onder 1 bedoelde verzoek van betrokkene om appellant een dwangsom op te leggen moet worden aangemerkt als een verzoek in de zin van artikel 8:55c van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit verzoek heeft de rechtbank met toepassing van het bepaalde in artikel 4:17 van de Awb gehonoreerd, waarbij de hoogte van de door appellant verbeurde dwangsom is vastgesteld op € 120,--.
3. Het hoger beroep van appellant is gericht tegen de door de rechtbank opgelegde dwangsom. Volgens appellant is de dwangsomregeling niet van toepassing, gelet op het overgangsrecht.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Artikel III, eerste lid, van de Wet dwangsom en beroep (Stb. 2009, 383) bij niet tijdig beslissen (hierna: Wet dwangsom) luidt als volgt:
“Op het niet tijdig beslissen op een aanvraag die of een bezwaar- of beroepschrift dat is ingediend voor het tijdstip waarop paragraaf 4.1.3.2. van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is geworden, blijft het recht zoals dit gold voor dat tijdstip van toepassing.”
5. Nu paragraaf 4.1.3.2 van de Awb met ingang van 1 oktober 2009 in werking is getreden, is de Raad, gelet op de onder 1 genoemde data en het bepaalde in artikel III, eerste lid, van de Wet dwangsom, van oordeel dat de mogelijkheid dat het opleggen van een dwangsom niet aanwezig was. De rechtbank heeft mitsdien ten onrechte met toepassing van de paragraaf 4.1.2.3 van de Awb appellant een dwangsom opgelegd. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij een dwangsom is opgelegd, voor vernietiging in aanmerking komt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij een dwangsom is opgelegd.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en J. Brand en J.P.M. Zeijen als leden, in tegenwoordigheid van H.L. Schoor als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 september 2011.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) H.L. Schoor.
TM