ECLI:NL:CRVB:2011:BS8883

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 september 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-6785 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid en verzwijging strafrechtelijke veroordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 september 2011 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv om zijn WW-uitkering blijvend geheel te weigeren. De weigering was gebaseerd op verwijtbare werkloosheid, waarbij appellant had verzuimd om openheid van zaken te geven over een recente strafrechtelijke veroordeling tijdens een gesprek met zijn werkgever. Appellant, werkzaam in de financiële sector, had de werkgever niet geïnformeerd over deze veroordeling, ondanks dat hij expliciet naar andere veroordelingen werd gevraagd. De Raad oordeelde dat appellant redelijkerwijs had moeten begrijpen dat het verzwijgen van deze informatie een vertrouwensbreuk zou kunnen veroorzaken, wat grond kon zijn voor ontslag op staande voet. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank Zutphen, die het beroep van appellant ongegrond had verklaard. De Raad stelde vast dat het Uwv terecht had geoordeeld dat de werkloosheid van appellant verwijtbaar was, en dat er geen aanleiding was voor het Uwv om verder onderzoek te doen naar de feiten, aangezien alle relevante informatie al beschikbaar was in de procedure bij de kantonrechter. De uitspraak benadrukt het belang van openheid van zaken in arbeidsrelaties, vooral in sectoren waar vertrouwen cruciaal is.

Uitspraak

10/6785 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 3 november 2010, 10/647 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 14 september 2011
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juni 2011. Appellant is verschenen, bijgestaan door [v/d A.]. Hij heeft [Getuige] wonende te [woonplaats] meegebracht als getuige. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J. Reith.
II. OVERWEGINGEN
1. Bij besluit van 8 oktober 2009 heeft het Uwv een door appellant aangevraagde uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) met ingang van 15 september 2009 blijvend geheel geweigerd wegens verwijtbare werkloosheid. Het tegen dat besluit door appellant gemaakte bezwaar is door het Uwv bij besluit van 4 maart 2010 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij onder meer het volgende overwogen (waarbij voor eiser dient te worden gelezen appellant en voor verweerder het Uwv):
“De rechtbank stelt vast dat verweerder de beschikking heeft gehad over alle relevante stukken van de procedure bij de kantonrechter, zodat verweerder in beginsel mocht uitgaan van de feiten zoals die door de kantonrechter zijn vastgesteld. Uit die feiten, die overigens als zodanig door eiser niet zijn weersproken, volgt dat eiser, toen hij daar door de werkgever rechtstreeks naar is gevraagd, op dat moment geen openheid van zaken heeft gegeven over de tegen hem lopende strafrechtelijke procedure en de over hem uitgesproken strafrechtelijke veroordeling.
Eiser heeft naar het oordeel van de rechtbank niet aangetoond dat die feiten niet juist zouden zijn, dan wel dat de kantonrechter op basis van de hem ten dienste staande gegevens niet tot zijn oordeel heeft kunnen komen. De in beroep namens eiser in geding gebrachte e-mailberichten van 22 juni 2009 doen hier niet aan af. Weliswaar blijkt uit dit e-mailverkeer dat de werkgever het dienstverband met eiser wilde beëindigen, blijkens genoemde e-mails wilde de werkgever dit echter regelen op een nette manier zonder eiser daarbij tekort te doen. Dat de werkgever heeft gezocht naar een manier om eiser te ontslaan, zoals eiser stelt, blijkt naar het oordeel van de rechtbank uit deze e-mailberichten niet.
Eisers stelling dat zijn werkgever tijdens het gesprek op 28 juni 2009 reeds op de hoogte was van zijn strafrechtelijke veroordeling, is voorts niet nader onderbouwd. De omstandigheid dat [naam collega] – een collega van eiser die bij het gesprek op 28 juni 2009 aanwezig was – naar eisers zeggen daarvan op de hoogte was, betekent nog niet dat [naam statutair directeur], de statutair directeur van [naam werkgever], danwel [S.], die volgens eiser de touwtjes binnen [naam werkgever] feitelijk in handen had – daarvan eveneens op de hoogte was. Van belang in dit verband is dat eiser zelf heeft gesteld dat [K.] niet in loondienst maar op factuurbasis werkzaam was voor de werkgever en [K.] niet betrokken was bij het management van zijn werkgever.
Eventuele kennis van de werkgever omtrent eisers strafrechtelijke veroordeling neemt bovendien niet weg dat eiser heeft nagelaten – daartoe op 28 juni 2009 uitdrukkelijk uitgenodigd – ter plekke openheid van zaken te geven, hetgeen nu juist het verwijt is dat hem door zijn werkgever wordt gemaakt en voor de kantonrechter de reden tot ontbinding vormde. Dat de strafrechtelijke veroordeling nog niet onherroepelijk was in verband met het ingestelde hoger beroep, doet er niet aan af dat het eiser redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat het verzwijgen daarvan een vertrouwensbreuk, en daarmee de beëindiging van zijn dienstbetrekking, tot gevolg zou kunnen hebben.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser verwijtbaar werkloos is geworden, zodat verweerder in beginsel gehouden is de uitkering blijvend geheel te weigeren. Van omstandigheden die aanleiding zouden kunnen geven voor het oordeel dat de ontstane werkloosheid eiser niet in overwegende mate kan worden verweten, is de rechtbank niet gebleken.”
3. Appellant heeft in hoger beroep de door hem in beroep aangevoerde gronden herhaald en aangevuld. Hij heeft wederom betwist dat er sprake was van een dringende reden in de zin van artikel 678 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek. Daartoe heeft hij wederom aangevoerd dat de werkgever volledig op de hoogte was van zijn strafrechtelijke veroordeling en de werkgever hem er uit wilde werken wegens zijn kritische houding. Omdat de werkgever al meerdere personeelsleden had ontslagen, vermoedde appellant, naar hij heeft gesteld, al dat ook hij zou worden ontslagen, maar omdat hij een vast dienstverband had, zag appellant daar bescherming in. De omstandigheid van zijn strafrechtelijke veroordeling is door de werkgever aangegrepen om hem op staande voet te kunnen ontslaan. Tot slot heeft appellant wederom aangevoerd dat het Uwv onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de relevante feiten en omstandigheden. Met name had het Uwv de werkgever moeten benaderen en confronteren met hetgeen door hem, appellant, al in bezwaar was aangevoerd.
4. Het Uwv heeft in zijn verweerschrift te kennen gegeven zich volledig te kunnen verenigen met de overwegingen van de rechtbank in de aangevallen uitspraak. De door appellant aangevoerde beroepsgronden kunnen, zo heeft het Uwv gesteld, niet slagen.
5. De Raad oordeelt als volgt.
5.1. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de door appellant aangevoerde gronden niet kunnen leiden tot het oordeel dat het bestreden besluit in rechte geen stand kan houden. De Raad stelt zich achter de overwegingen die de rechtbank aan haar oordeel ten grondslag heeft gelegd. In de kern genomen gaat het om het feit dat appellant, in het gesprek op 28 juni 2009 uitdrukkelijk gevraagd of er nog meer was dan een verder in het verleden gelegen strafrechtelijke veroordeling, tegenover zijn werkgever de recent daarvoor uitgesproken strafrechtelijke veroordeling heeft verzwegen. Dit nalaten van appellant om tegenover zijn werkgever openheid van zaken te geven op een daartoe uitdrukkelijk gestelde vraag, kan appellant worden verweten. Met name gelet op de aard van de werkzaamheden van de onderneming waarbij appellant werkzaam was (het lenen van geld, teneinde te investeren in vastgoedprojecten), kon appellant redelijkerwijs vermoeden dat het op dit punt nalaten om openheid van zaken te geven voor de werkgever grond kon zijn om hem met onmiddellijke ingang te ontslaan. Hetgeen appellant heeft gesteld met betrekking tot de opstelling van de werkgever jegens hem en waarover de getuige heeft verklaard, brengt de Raad niet tot een ander oordeel nu die stelling en die verklaring niet afdoen aan het ernstige verwijt dat appellant ten aanzien van het verzwijgen treft.
5.2. De beroepsgrond dat het Uwv, alvorens het bestreden besluit te nemen, de werkgever had moeten bevragen, treft geen doel. Ook voor dit oordeel verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak, die op dit punt in overeenstemming is met zijn vaste rechtspraak (zie zijn uitspraak van 5 augustus 2009, LJN BJ6507). Als alle in het kader van de in een zaak als deze voorliggende toetsing benodigde feiten genoegzaam blijken uit de in de procedure bij de kantonrechter gewisselde stukken, kan het Uwv bij het beantwoorden van de vraag of de werkloosheid van betrokkene een al dan niet verwijtbaar karakter heeft van die feiten uitgaan en een verder eigen onderzoek achterwege laten. In het voorliggende geval is dit aan de orde, nu het gaat om de vraag of appellant terecht is verweten dat hij op een uitdrukkelijke vraag van de werkgever geen openheid van zaken heeft gegeven over de recent over hem uitgesproken strafrechtelijke veroordeling.
6. De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Rechtdoende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en H. Bolt en F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 september 2011.
(get.) H.G. Rottier.
(get.) M.A. van Amerongen.
EV