[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 17 juni 2009, 08/1848 en 08/1849 (hierna: aangevallen uitspraak),
appellante en H.H. [R.] (hierna: [R.])
het Dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Veluwerand (thans: Sociale Dienst Veluwerand; hierna: Dagelijks Bestuur)
Datum uitspraak: 6 september 2011
Namens appellante heeft mr. B.J.H.L. Brouwer, advocaat te Apeldoorn, hoger beroep ingesteld.
Het Dagelijks Bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 augustus 2011. Namens appellante is mr. Brouwer verschenen. Het Dagelijks Bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.M. Brands, werkzaam bij de Sociale Dienst Veluwerand.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving sinds 6 augustus 1993 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Naar aanleiding van een melding, inhoudende dat appellante met [R.] samenwoont en inkomsten geniet uit het maken en verkopen van hindernissen voor pony’s, heeft de Sociale Recherche Regio Noord-Veluwe Harderwijk een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is onder meer dossieronderzoek verricht, zijn websites van appellante onderzocht, zijn bankafschriften onderzocht, zijn appellante en [R.] verhoord en zijn getuigen gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 29 mei 2007.
1.3. Het Dagelijks Bestuur heeft in de onderzoeksresultaten aanleiding gevonden om bij besluit van 16 januari 2008 over de periode van 1 januari 2000 tot en met 31 maart 2007 de algemene bijstand in te trekken en de gemaakte kosten van de algemene bijstand tot een bedrag van € 108.097,01 van appellante terug te vorderen. Bij besluit van 23 april 2008 heeft het Dagelijks Bestuur voorts over dezelfde periode de bijzondere bijstand ingetrokken en de gemaakte kosten van de bijzondere bijstand tot een bedrag van € 6.014,14 van appellante teruggevorderd.
1.4. Bij besluit op bezwaar van 24 september 2008 heeft het Dagelijks Bestuur de periode van intrekking en terugvordering gewijzigd naar de periode van 11 mei 2000 tot en met 31 maart 2007 en de terugvordering van de algemene bijstand verlaagd tot een bedrag van € 103.842,58. Aan dit besluit ligt het volgende ten grondslag. Appellante heeft over de periode van 11 mei 2000 tot 1 januari 2006 in strijd met de wettelijke inlichtingenverplichting geen mededeling gedaan van diverse kasstortingen op haar Postbankrekening met nummer [nummer Postbankrekening] (hierna: Postbankrekening) en van inkomsten uit handel via internet in verband met de verkoop van huishoudelijke goederen en hindernissen voor pony’s, waardoor over deze periode het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Appellante heeft ook over de periode van 1 januari 2006 tot en met
31 maart 2007 de wettelijke inlichtingenverplichting geschonden door geen mededeling te doen van het voeren van een gezamenlijke huishouding met [R.], waardoor zij over die periode niet kan worden aangemerkt als zelfstandig subject van bijstandsverlening.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voorzover hier van belang, het beroep van appellante tegen het besluit van 24 september 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft in hoger beroep, samengevat, het volgende aangevoerd. De rechtmatigheid van de intrekking en terugvordering van de bijstand over de periode van 1 januari 2006 tot en met 31 maart 2007 wordt niet langer bestreden. Over de periode van 11 mei 2000 tot 1 januari 2006 is geen sprake van schending van de wettelijke inlichtingenverplichting. Zij kon niet beschikken over het saldo op de Postbankrekening, omdat die in gebruik was bij [R.] en zijn zoon. Voorts ging het door de jaren heen om een klein saldo en een beperkt aantal transacties. Appellante erkent dat zij via internet huishoudelijke goederen heeft verkocht en hindernissen voor pony’s heeft gemaakt en verkocht, maar ook de omvang daarvan is beperkt geweest. Uit niets blijkt dat sprake is geweest van handel die het hobbymatig maken en verkopen van hindernissen te boven gaat. Omdat het een hobby is, is ook geen administratie bijgehouden. De redelijkheidstoets brengt mee dat het Dagelijks Bestuur geen gebruik had mogen maken van de bevoegdheid tot terugvordering van de bijstand.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt voorop dat de rechtmatigheid van de intrekking en terugvordering van de bijstand over de periode van
1 januari 2006 tot en met 31 maart 2007 tussen partijen niet meer in geschil is.
4.2. De Raad is, anders dan appellante en met de rechtbank, van oordeel dat appellante ten aanzien van de periode van
11 mei 2000 tot 1 januari 2006 de wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen mededeling te doen aan het Dagelijks Bestuur van de kasstortingen op haar Postbankrekening en de activiteiten en inkomsten met betrekking tot de paardensport. De Raad overweegt hiertoe als volgt.
4.2.1. Het feit dat een bankrekening op naam staat van een betrokkene rechtvaardigt de vooronderstelling dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover de betrokkene beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan betrokkene om in genoegzame mate aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. De Raad is van oordeel dat appellante daarin niet is geslaagd. Appellante heeft weliswaar gesteld dat zij hierover niet kon beschikken omdat de Postbankrekening in gebruik was bij [R.] en zijn zoon, maar zij heeft die stelling niet aannemelijk gemaakt. Afgezien van enkele transacties uit december 2005, waarvan uit de omschrijving op het giroafschrift kan worden afgeleid dat deze betrekking hebben op [R.] en diens zoon, is er geen grond om aan te nemen dat de transacties op de Postbankrekening in de periode hier van belang geen betrekking hebben op appellante zelf.
4.2.2. De Raad stelt vast dat op de Postbankrekening vanaf 11 mei 2000 diverse stortingen van aanzienlijke bedragen hebben plaatsgevonden waarvan de herkomst niet duidelijk is geworden en die relevant zijn voor de vaststelling van het recht op bijstand. Appellante heeft hiervan geen mededeling gedaan aan het Dagelijks Bestuur, waarmee zij eveneens de wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden.
4.2.3. Appellante heeft evenmin mededeling gedaan van de activiteiten die zij verricht in verband met de paardensport, waaronder het maken en verkopen van hindernissen voor pony’s, en van de inkomsten die zij hiermee heeft verworven. Gelet op de vermelding van 28 februari 2002 op de website ‘Hindernissen’, inhoudende onder meer dat de nieuwe hindernissite klaar is voor gebruik, dat het uiterlijk van deze site helemaal is omgebouwd en dat er ook is gelet op gebruiksvriendelijkheid zodat jong en oud begrijpt hoe er besteld kan worden, gaat de Raad er van uit dat appellante reeds geruime tijd voor 2002 met deze activiteiten is begonnen. De Raad is met de rechtbank en het Dagelijks Bestuur van oordeel dat appellante ook van deze voor de bijstandsverlening relevante activiteiten en inkomsten mededeling aan het Dagelijks Bestuur had moeten doen. De stelling van appellante dat zij van deze activiteiten en inkomsten geen melding hoefde te maken vanwege de beperkte omvang ervan, treft geen doel reeds omdat zij de omvang ervan op geen enkele wijze inzichtelijk heeft gemaakt. Dat zij geen administratie heeft gevoerd, dient voor haar rekening en risico te blijven. De conclusie is dat appellante ook ten aanzien van de activiteiten en inkomsten in verband met de paardensport de wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden.
4.3. Nu het recht op bijstand over de periode van 11 mei 2000 tot 1 januari 2006 als gevolg van de onder 4.2.2 en 4.2.3 bedoelde schendingen van de wettelijke inlichtingenverplichting niet kan worden vastgesteld, was het Dagelijks Bestuur ingevolge artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd de bijstand over die periode in te trekken. Er is geen grond voor het oordeel dat het Dagelijks Bestuur niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Hieruit vloeit tevens voort dat het Dagelijks Bestuur ingevolge artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was de over die periode gemaakte kosten van bijstand van appellante terug te vorderen. De Raad ziet in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het Dagelijks Bestuur in afwijking van zijn beleid geheel of gedeeltelijk van terugvordering had behoren af te zien.
4.4. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en E.J.M. Heijs en A.A.M. Mollee als leden, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 september 2011.