10/1637 WAO + 10/7017 WAO
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 3 februari 2010, 08/4686 (hierna: aangevallen uitspraak 1),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 9 september 2011
Namens appellant heeft mr. D. Hogenboom, destijds advocaat te Schiedam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Op 31 maart 2010 heeft het Uwv een nieuw besluit genomen.
Op 21 oktober 2010 heeft de rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan (aangevallen uitspraak 2) op het door appellant ingestelde beroep tegen het besluit van 31 maart 2010.
Bij brief van 29 november 2010 heeft appellant een klacht ingediend bij de rechtbank over de aangevallen uitspraak 2.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 juli 2011. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. A.W.M. Roozeboom, advocaat te Schiedam. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. R.A. Kneefel.
1.1. Appellant heeft op 8 mei 2003 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) aangevraagd.
1.2. Bij besluit van 1 april 2008 (primair besluit 1) heeft het Uwv appellant met ingang van 24 mei 1995 een WAO-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid 80% of meer. Hierbij is het dagloon vastgesteld op € 54,75. Bij besluit van dezelfde datum (primair besluit 2) heeft het Uwv vastgesteld dat de periode van de loondervingsuitkering is geëindigd op 24 november 1995 en dat de uitkering per deze datum wordt voortgezet als een vervolguitkering, gebaseerd op een vervolgdagloon van € 53,86. Bij een derde besluit van 1 april 2008 (primair besluit 3) heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellant ingetrokken per 29 augustus 2003 vanwege een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 15%.
1.3. Bij besluit van 26 september 2008 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv de door appellant tegen deze 3 besluiten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank allereerst overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en dat de functionele mogelijkheden van appellant correct zijn vastgesteld, terwijl niet is gebleken dat de belasting van de voorgehouden functies de mogelijkheden van appellant overschrijdt. Vervolgens echter heeft de rechtbank het bestreden besluit 1 vernietigd ten aanzien van de vaststelling van het (vervolg)dagloon, in verband met onvoldoende onderzoek naar de eventuele uitbetaling van een dertiende maand in het refertejaar en een onvoldoende draagkrachtige motivering ten aanzien van de wijze van berekening van het dagloon. Voorts heeft de rechtbank erop gewezen dat het Uwv ten onrechte heeft nagelaten om te motiveren waarom appellant geen aanspraak kan maken op wettelijke rente over de periode van de nabetaling van de WAO-uitkering. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard voor zover gericht tegen de vaststelling van het WAO-dagloon en het WAO-vervolgdagloon. Zij heeft het bestreden besluit 1 dan ook in zoverre vernietigd onder de bepaling dat het Uwv een nieuw besluit neemt met inachtneming van haar overwegingen terzake. Tevens heeft de rechtbank beslissingen gegeven over vergoeding aan appellant van griffierecht en proceskosten.
3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het Uwv de WAO-uitkering onterecht en op onjuiste gronden heeft ingetrokken met ingang van 29 augustus 2003. Zijn medische beperkingen zijn naar zijn mening onderschat door het Uwv: hij acht zichzelf vanaf 24 mei 1994 volledig arbeidsongeschikt en niet in staat om de werkzaamheden van de voorgehouden functies te verrichten. Zijn klachten en beperkingen zijn vanaf 29 augustus 2003 niet verminderd, maar juist verergerd. Voorts heeft appellant aangevoerd dat het Uwv door pas na 4,5 jaar na de brief van de arbeidsdeskundige van 28 augustus 2003 (aanzegbrief) de drie primaire besluiten te nemen, in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel heeft gehandeld zoals neergelegd in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en met het motiveringsbeginsel zoals neergelegd in artikel 7:12 van de Awb. Appellant verzoekt de Raad dan ook om te bepalen dat onderzoek wordt verricht door een onafhankelijk medisch deskundige. Ten slotte heeft appellant gewezen op de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), waarbij hij stelt geestelijk te hebben geleden door het uitblijven van een deugdelijk besluit op de WAO-aanvraag.
4.1. Bij nieuw besluit op bezwaar van 31 maart 2010 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv uitvoering gegeven aan de aangevallen uitspraak 1. Hierbij is het bezwaar tegen het primaire besluit 1 gegrond verklaard en is het dagloon per 24 mei 1995, op basis van een dertiende maand, nader vastgesteld op € 55,63. Het bezwaar tegen het primaire besluit 2 is dientengevolge eveneens gegrond verklaard en het vervolgdagloon per 24 november 1995 nader vastgesteld op € 54,25. Het Uwv heeft aan appellant een vergoeding toegekend in verband met door hem gemaakte kosten wegens de behandeling van het bezwaar. Ten slotte heeft het Uwv appellant gewezen op de mogelijkheid van beroep bij de rechtbank.
4.2. De rechtbank heeft vervolgens bij uitspraak van 21 oktober 2010 (aangevallen uitspraak 2) het door appellant tegen het bestreden besluit 2 bij haar ingestelde beroep ongegrond verklaard.
4.3. Appellant heeft tegen deze uitspraak een klacht ingediend bij het bestuur van de rechtbank, bij schrijven van 29 november 2010, waarin hij aangeeft het niet eens te zijn met de inhoud van deze uitspraak en zich beklaagt over partijdigheid van de rechter, die deze uitspraak heeft gedaan. Bij schrijven van 8 december 2010 heeft het bestuur van de rechtbank de klacht van appellant, wat betreft de inhoud, motivering en wijze van totstandkomen van een rechterlijke beslissing kennelijk niet-ontvankelijk verklaard en ter behandeling als hoger beroepschrift aan de Raad doorgezonden. Voor het overige is de klacht van appellant kennelijk ongegrond verklaard.
4.4. Alvorens nader in te gaan op het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 2 zal de Raad eerst een oordeel geven over het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 1.
4.5. Het hoger beroep is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat het Uwv terecht en op goede gronden de WAO-uitkering van appellant per 29 augustus 2003 heeft ingetrokken.
4.6. Appellant heeft aangevoerd dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de verslechtering in zijn gezondheidssituatie sinds augustus 2003. De primaire arts heeft appellant op 27 mei 2003 onderzocht en de bezwaarverzekeringsarts heeft nog informatie ingewonnen bij de huisarts van appellant. Het bestreden besluit is gebaseerd op medische gegevens die zien op de datum in geding, 29 augustus 2003. De grief van appellant dat ten onrechte geen rekening is gehouden met noch onderzoek is gedaan naar de toegenomen klachten over de periode na augustus 2003 slaagt niet nu het in deze procedure gaat om de medische situatie op 29 augustus 2003. De door appellant in hoger beroep ingezonden bevestigingen van afspraken op 12 augustus 2010 en 15 oktober 2010 bij de afdeling Radiologie van het ziekenhuis in Schiedam bieden onvoldoende aanknopingspunten om tot een ander oordeel te komen of tot het instellen van een nader medisch onderzoek, reeds omdat ze geen betrekking hebben op de datum in geding.
Verder heeft appellant gewezen op de ernstige vertraging in de afhandeling van zijn verzoek om een WAO-uitkering. De Raad is met appellant eens dat het Uwv erg lang heeft gedaan over het nemen van de primaire besluiten van 1 april 2008. Tijdsverloop leidt echter niet tot het oordeel dat het Uwv geen besluit meer zou kunnen nemen. De Raad wijst erop dat niet is gebleken dat appellant op enig moment het Uwv erop heeft gewezen dat hij nog immer geen besluit heeft ontvangen op zijn aanvraag. Het Uwv heeft de besluiten van 1 april 2008 uiteindelijk genomen naar aanleiding van een verzoek van de gemeente Schiedam, die in het kader van de Wet Werk en Bijstand in 2007 aan de bel trok bij het Uwv, en niet op aandringen van appellant.
Gelet op het voorgaande ziet de Raad geen aanleiding tot vernietiging van het bestreden besluit 1 vanwege een onzorgvuldige voorbereiding.
4.7. Voorts ziet de Raad, evenmin als de rechtbank, aanleiding tot twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling door de primaire arts en bezwaarverzekeringsarts. Hetgeen in hoger beroep door appellant is aangevoerd is niet onderbouwd met medische gegevens en geeft de Raad geen aanleiding tot twijfel aan de verzekeringsgeneeskundige beoordeling. Ten aanzien van de geschiktheid van de voorgehouden functies is de Raad evenals de rechtbank van oordeel dat de belasting in deze functies de functionele mogelijkheden van appellant niet overschrijdt. De bij de functies voorkomende signaleringen zijn naar het oordeel van de Raad afdoende toegelicht door de bezwaararbeidsdeskundige in zijn rapport van 15 september 2008.
4.8. Vervolgens stelt de Raad vast dat appellant in hoger beroep heeft verzocht om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM.
4.9. De vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellant gedurende de procesgang en de aard van het besluit en de daardoor getroffen belangen van appellant, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) naar voren komt.
4.10. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad, zoals onder andere neergelegd in de uitspraak van 4 november 2005 (LJN AU5643) vangt de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM aan op het moment dat er -op zijn minst- een standpunt van het bestuursorgaan ligt, waarvan duidelijk is dat de betrokkene dit wil aanvechten. Doorgaans zal dit zijn op het moment waarop een bezwaarschrift wordt ingediend tegen het primaire besluit of het uitblijven daarvan. De Raad ziet geen aanleiding om in dit geval van dit uitgangspunt af te wijken, zoals door appellant is bepleit. De arbeidsdeskundige van het Uwv heeft bij de zogenoemde aanzegbrief van 28 augustus 2003 aan appellant mededeling gedaan van het voornemen tot het nemen van een besluit, gebaseerd op de overweging dat hij zorgvuldigheidshalve per 24 mei 1995 voor 80 tot 100% arbeidsongeschikt wordt beschouwd en in beginsel in aanmerking komt voor een
WAO-uitkering en voorts dat deze uitkering met ingang van 29 augustus 2003 weer wordt ingetrokken. De Raad is niet gebleken dat appellant eerder dan bij het bezwaarschrift van 5 mei 2008, gericht tegen het primaire besluit 3, bij het Uwv duidelijk heeft gemaakt dat hij zich niet met een dergelijke beslissing kan verenigen.
De redelijke termijn is dan ook aangevangen op het moment waarop het Uwv het bezwaarschrift van appellant heeft ontvangen, derhalve op 7 mei 2008. Hieruit volgt dat de termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM is aangevangen op 7 mei 2008 en eindigt met de uitspraak van de Raad van heden. De totale duur van de procedure is derhalve 3 jaar en 4 maanden, waarmee naar het oordeel van de Raad de redelijke termijn niet is overschreden. Het verzoek van appellant om vergoeding van de geleden schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn ten aanzien van de bestuurlijke voorfase dient dan ook te worden afgewezen.
4.11. Gelet op het voorgaande slaagt het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 1 niet.
5.1. Ten aanzien van het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 2 is de Raad allereerst van oordeel dat gelet op artikel 6:24 van de Awb, gelezen in verbinding met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, het bestreden besluit 2 geacht wordt eveneens onderwerp te zijn van het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 1.
5.2. Het vorenstaande brengt mee dat de rechtbank, die bij schrijven van 18 maart 2010 op de hoogte is gesteld van het hoger beroep van appellant tegen de aangevallen uitspraak 1, niet bevoegd was om het beroep tegen het bestreden besluit 2 in behandeling te nemen. In de gegeven omstandigheden acht de Raad het aangewezen de aangevallen uitspraak 2 te vernietigen.
5.3. Vervolgens dient de Raad het beroep van appellant tegen het bestreden besluit 2 te beoordelen. Gelet op de brief van appellant van 29 november 2010, welke ten dele dient te worden aangemerkt als een hoger beroepschrift tegen de onbevoegdelijk gedane uitspraak van de rechtbank en de toelichting van appellant ter zitting van de Raad, stelt de Raad vast dat appellant ten aanzien van het bestreden besluit 2 aanvoert dat ten onrechte bij de berekening van het dagloon geen rekening is gehouden met de overhevelingstoeslag en indexeringscijfers.
5.4. Ten eerste is de Raad van oordeel dat, gelet op het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank, appellant de beroepsgrond ten aanzien van de overhevelingstoeslag destijds uitdrukkelijk heeft prijsgegeven. Deze grond ligt dan ook niet ter beoordeling van de Raad voor. Ten aanzien van de indexering ziet de Raad, nu appellant deze daarop betrekking hebbende grond niet heeft onderbouwd en uitgaande van het bedrag aan vast loon van f 2.409,90, geen aanleiding tot twijfel aan de hoogte van het dagloon zoals dat door het Uwv onder toepassing van de in 1995 geldende bepalingen van de Dagregelen WAO en de Coördinatiewet Sociale Verzekering per 24 mei 1995 is vastgesteld op € 55,63 en per 24 november 1995 op € 54,25 (vervolgdagloon).
5.5. Gelet op het voorgaande dient het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond te worden verklaard.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de uitspraak van de rechtbank van 3 februari 2010 (aangevallen uitspraak 1) voor zover aangevochten;
Vernietigt de uitspraak van de rechtbank van 21 oktober 2010 (aangevallen uitspraak 2);
Verklaart het beroep tegen het besluit van 31 maart 2010 (bestreden besluit 2) ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en J. Brand en J.P.M. Zeijen als leden, in tegenwoordigheid van H.L. Schoor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 september 2011.