als bedoeld in artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet op het verzoek om herziening van:
[Verzoeker], wonende te [woonplaats], (hierna: verzoeker),
van de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 7 februari 1991, AW 1989/532, op het hoger beroep van verzoeker tegen de uitspraak van het Ambtenarengerecht te ’s-Gravenhage van 31 mei 1989, AW 1988/318,
de Minister van Binnenlandse Zaken, thans de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: minister)
Datum uitspraak: 8 september 2011
Verzoeker heeft om herziening verzocht van bovenvermelde uitspraak van de Raad van 7 februari 1991.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben toestemming gegeven een onderzoek ter zitting achterwege te laten. De Raad heeft daarna het onderzoek gesloten.
1. Ingevolge artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 21 van de Beroepswet kan de Raad op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten en omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
c. waren zij bij de Raad eerder bekend, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
2. Verzoeker heeft dit (vijfde) verzoek om herziening gebaseerd op (een passage van) een brief van 10 juni 1983, die de toenmalige minister van Onderwijs en Wetenschappen heeft gezonden aan de minister, luidende: “Voor ogen staat de figuur te formaliseren in een, alleen op de TVC-operatie betrekking hebbende, tijdelijke algemene maatregel van bestuur, in aanvulling op het ARAR en het RWB 1959.”. Zou de Raad bij zijn uitspraak, waarvan herziening wordt verzocht, van die brief op de hoogte zijn geweest, zou hij niet hebben kunnen oordelen zoals hij toen heeft gedaan, dat op de TVC-uitkering van verzoeker het Rijkswachtgeldbesluit 1959 (Rwb 1959) van toepassing is, aldus verzoeker.
3.1. De Raad stelt eerst vast dat verzoeker in een reeks rechterlijke procedures, waaronder de vier eerdere verzoeken om herziening van de uitspraak van de Raad van 7 februari 1991, steevast met in essentie dezelfde argumenten de stelling heeft verdedigd dat op de berekening van zijn TVC-uitkering het Rwb 1959 niet van toepassing is. In de bedoelde procedures is die stelling nimmer aanvaard.
4.1. Verder is de Raad van oordeel dat de brief van 10 juni 1983 niet als feit of omstandigheid als bedoeld in artikel 8:88, eerste lid, van de Awb aangemerkt kan worden. Hierbij laat de Raad daar of verzoeker voor 7 februari 1991 redelijkerwijs met die brief bekend kon zijn. De Raad acht doorslaggevend dat die brief bij de totstandkoming van het koninklijk besluit van 28 augustus 1986, Stb. 1986, 488, geen andere of meer betekenis heeft gehad dan de brief van 25 oktober 1985 waarop verzoeker zijn vorige verzoek om herziening had gebaseerd, welk verzoek de Raad heeft afgewezen bij uitspraak van 18 maart 2010, 09/3393 AW en LJN BL9552.
4.2. Dit betekent dat verzoeker ook nu weer een hernieuwde discussie over de betrokken zaak voert en poogt een discussie over de juistheid van de betrokken uitspraak te voeren. Zoals verzoeker in de uitspraak van 18 maart 2010, in 4.2, onder ogen is gebracht, is volgens vaste rechtspraak van de Raad het bijzondere rechtsmiddel van herziening niet voor het voeren van dergelijke discussies gegeven.
4.3. Ook dit verzoek om herziening moet dus worden afgewezen.
5. De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Wijst het verzoek om herziening af.
Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en M.C. Bruning en B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier. De beslissing is uitgesproken op 8 september 2011.