[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 13 januari 2010, 09/722 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 6 september 2011
Namens appellant heeft mr. E.C. Cerezo-Weijsenfeld, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juli 2011. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. W.G. Fischer, kantoorgenoot van mr. Cerezo-Weijsenfeld. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.H. Nicolai, werkzaam bij de gemeente Rotterdam.
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Bij brieven van 22 oktober 2008 heeft appellant kenbaar gemaakt, samengevat en voor zover hier van belang, dat in strijd met artikel 18, derde lid, van de Wet werk en bijstand (WWB) nog geen heroverweging heeft plaatsgevonden van de bij besluiten van 20 maart 2008 en 17 juni 2008 opgelegde maatregelen van 100% gedurende één maand, respectievelijk twee maanden, met het verzoek alsnog opnieuw onderzoek te doen naar het nut en de noodzaak van deze maatregelen.
1.2. Bij besluit van 5 november 2008, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 21 januari 2009, heeft het College besloten de onder 1.1 vermelde maatregelen niet te herzien, op de grond dat de negatieve houding van appellant met betrekking tot de door of namens de afdeling Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Rotterdam aangeboden arbeid niet is gewijzigd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 21 januari 2009 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant, samengevat, het volgende aangevoerd. Uit artikel 18, derde lid, van de WWB en de wetsgeschiedenis van deze bepaling volgt dat ook wanneer een maatregel wordt opgelegd over een kortere periode dan drie maanden het maatregelbesluit moet worden heroverwogen. De besluiten van 20 maart 2008 en 17 juni 2008 hadden moeten worden heroverwogen binnen drie maanden nadat die besluiten waren genomen. Dit is niet gebeurd. Heroverweging dient alsnog plaats te vinden. Nu de sancties geen gedragsverandering bij appellant teweeg hebben gebracht, had het College de aan hem opgelegde maatregelen moeten herzien.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad heeft in zijn uitspraak van 19 april 2011, LJN BQ3002, onder meer het volgende overwogen:
“De Raad heeft in zijn uitspraak van 14 maart 2011, LJN BP6843, onder verwijzing naar de wetsgeschiedenis van de WWB, overwogen dat een maatregel ingevolge artikel 18, tweede lid, van deze wet is bedoeld als middel tot gedragsbeïnvloeding van de bijstandontvanger en dus als prikkel voor deze om zijn gedrag bij te stellen in de door het bestuursorgaan - dat is belast met de uitvoering van de WWB - gewenste richting. De Raad leidt verder uit de geschiedenis van de totstandkoming van de WWB af dat de strekking van de in artikel 18, derde lid, van deze wet neergelegde verplichting tot heroverweging is om - bij verlaging van de bijstand over een periode van langer dan drie maanden - tussentijds te kunnen inspelen op door die maatregel opgetreden veranderingen in gedrag of omstandigheden van de bijstandontvanger (…). Het betoog van appellante dat het bestuursorgaan zou zijn gehouden elke opgelegde maatregel als bedoeld in artikel 18, tweede lid , van de WWB, ongeacht zwaarte en duur, te heroverwegen volgt de Raad niet. Nog daargelaten dat een dergelijke opvatting onevenredig zware bestuurslasten zou meebrengen, zijn voor dat standpunt in de wetsgeschiedenis van de WWB geen aanknopingspunten te vinden. Het een en ander laat overigens onverlet dat het een belanghebbende vrijstaat zelf bij het bestuursorgaan om heroverweging van een opgelegde maatregel te verzoeken. Op een dergelijk verzoek dient het bestuursorgaan een voor bezwaar en beroep vatbaar besluit te nemen. De heroverweging behelst overigens geen integrale heroverweging als bedoeld in artikel 7:11 van de Awb, ten aanzien van de eerder opgelegde maatregel, maar een meer beperkte heroverweging met als doel vast te stellen of de belanghebbende tussentijds blijk heeft gegeven van een zodanige gedragsverandering of dat sprake is van een zodanige wijziging van omstandigheden, dat aanleiding bestaat de eerder opgelegde maatregel in zwaarte of duur bij te stellen. Daarbij gaat het, zoals de Raad al eerder heeft overwogen, om gedragsveranderingen of wijzigingen gelegen binnen de periode waarover de maatregel zich uitstrekt te rekenen vanaf het opleggen van de maatregel.”
4.2. De Raad ziet geen aanleiding daarover thans anders te oordelen. Vaststaat dat binnen de periodes waarover de in geding zijnde maatregelen zich uitstrekken, te rekenen vanaf het opleggen van die maatregelen, geen sprake is geweest van gedragsveranderingen bij appellant dan wel van een wijziging van omstandigheden. Dit betekent dat het College op goede gronden heeft besloten om de bij besluiten van 20 maart 2008 en 17 juni 2008 opgelegde maatregelen niet te herzien.
4.3. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en W.F. Claessens en Th.C. van Sloten als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 september 2011.