[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 1 maart 2010, 09/3539 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb)
Datum uitspraak: 30 augustus 2011
Namens appellant heeft mr. P.F.M. Gulickx, advocaat te Breda, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 mei 2011. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. S.E.C. Krijnen, advocaat te Breda. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Marijnissen, werkzaam bij de Svb.
De enkelvoudige kamer van de Raad heeft de behandeling van de zaak verwezen naar een meervoudige kamer van de Raad.
Met toestemming van partijen heeft de Raad vervolgens bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft, waarna hij het onderzoek heeft gesloten.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, geboren op 27 maart 1940, ontving een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW), berekend op basis van het normbedrag voor een alleenstaande. Op 20 september 2007 heeft appellant de Svb desgevraagd meegedeeld dat hij vanaf 4 december 2006 als kostganger woonachtig was in de woning van [A.B.] (hierna: [B.]). Omdat het vermoeden bestond dat appellant en [B.] een gezamenlijke huishouding voerden, heeft de Svb een onderzoek ingesteld, in het kader waarvan op 3 januari 2008 een woningbezichtiging heeft plaatsgevonden. Naar aanleiding daarvan is het ouderdomspensioen van appellant, in afwachting van de resultaten van nader onderzoek, bij besluit van 9 januari 2008 met ingang van 1 januari 2008 - gedeeltelijk - geschorst, in die zin dat de betaling is verlaagd naar een ouderdomspensioen voor iemand die een gezamenlijke huishouding voert met een andere persoon.
1.2. Bij brief aan de Svb van 15 januari 2008 heeft appellant zich beklaagd over het gedrag van de controleurs van de Svb tijdens het huisbezoek op 3 januari 2008 en aangegeven het niet eens te zijn met de schorsing van zijn ouderdomspensioen. De Svb heeft deze brief als bezwaarschrift in behandeling genomen en het bezwaar tegen de schorsing bij besluit van 21 april 2008 (hierna: schorsingsbesluit) ongegrond verklaard.
1.3. Bij primair besluit van 21 april 2008 (hierna: herzieningsbesluit) heeft de Svb het ouderdomspensioen van appellant met ingang van 1 januari 2007 herzien naar de norm voor iemand die een gezamenlijke huishouding voert met een ander persoon. Tevens is bij brief van 21 april 2008 aangekondigd dat een bedrag van € 3.829,92 zal worden teruggevorderd en dat het voornemen bestaat een boete op te leggen van € 385,--.
1.4. Appellant zelf heeft een op 29 mei 2008 gedagtekend beroepschrift verstuurd naar de rechtbank, bij de griffie ingekomen op 2 juni 2008. Namens appellant heeft mr. A.C.M. Mulder, advocaat te Breda, bij schrijven van 16 juli 2008, ingekomen bij de griffie van de rechtbank op 18 juli 2008, de gronden van het beroep ingediend.
1.5. Bij brief van 27 februari 2009 heeft mr. Mulder de rechtbank verzocht om het beroepschrift van appellant van 29 mei 2008, gericht tegen het schorsingsbesluit, mede aan te merken als een bezwaarschrift, gericht tegen het herzieningsbesluit en het als zodanig door te zenden aan de Svb.
1.6. Bij de uitspraak van 10 april 2009, 08/2696 AOW, heeft de rechtbank Breda het beroep tegen het schorsingsbesluit niet-ontvankelijk verklaard. Naar aanleiding van het verzoek van de advocaat van 27 februari 2009 heeft de rechtbank het volgende overwogen (waar voor eiser appellant moet worden gelezen, voor verweerder de Svb en voor bestreden besluit het schorsingsbesluit):
"Gelet op het voorgaande dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of het beroepschrift van 29 mei 2008, alsmede de aanvulling daarop van 16 juli 2008 mede kunnen worden aangemerkt als bezwaarschrift, gericht tegen het herzieningsbesluit. De rechtbank is van oordeel dat de aanvulling van het beroep van 16 juli 2008 als zodanig kan worden aangemerkt (…) Aangezien eiser op grond van artikel 7:1 van de Awb bij verweerder bezwaar had moeten maken tegen het herzieningsbesluit, zal de rechtbank zich niet-ontvankelijk verklaren van de aanvulling van het beroep van 16 juli 2008 kennis te nemen, voor zover die aanvulling als bezwaarschrift tegen het herzieningsbesluit kan worden aangemerkt. De rechtbank zal op grond van artikel 6:15 van de Awb een kopie van de aanvulling van het beroep van 16 juli 2008 aan verweerder doen toekomen.
De rechtbank is met betrekking tot het beroepschrift van 29 mei 2008 van oordeel dat dit geschrift niet als bezwaarschrift gericht tegen het herzieningsbesluit kan worden aangemerkt. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat het beroepschrift vermeldt: "Betreft: Beschikking op bezwaar AOW NY 91655-0 CV". Dit kenmerk betreft het kenmerk van het bestreden besluit. Voorts vermeldt het beroepschrift "Mij is verschenen op d.d. 21-04-08, een brief van de SVB, beschikking op bezwaar. Op dit schrijven wil ik beroep aantekenen (...)". De rechtbank merkt op dat hoewel het herzieningsbesluit op dezelfde datum genomen en verzonden is, in het beroepschrift uitsluitend in enkelvoud melding wordt gemaakt van een besluit. Voorts is in antwoord op het verzoek van de rechtbank om een kopie te overleggen van het besluit waarop het geschil betrekking heeft, enkel het bestreden besluit overgelegd. Het voorgaande laat geen andere gevolgtrekking toe dan dat eiser met dat geschrift uitsluitend beroep wenste in te stellen tegen het bestreden besluit, zodat het beroepschrift niet mede kan worden aangemerkt als bezwaarschrift tegen het herzieningsbesluit. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding toepassing te geven aan de doorzendplicht van artikel 6:15, tweede lid, van de Awb.".
Appellant heeft tegen de uitspraak van de rechtbank van 10 april 2009 geen hoger beroep ingesteld.
1.7. Naar aanleiding van de vraag van de Svb aan appellant bij brief van 15 mei 2009 naar de reden voor het te laat maken van bezwaar tegen het herzieningsbesluit met de als bezwaarschrift doorgezonden aanvullende gronden van 16 juli 2008, heeft appellant bij brief van 10 juni 2009 aangevoerd dat het beroepschrift van 29 mei 2008 tevens was bedoeld als een - tijdig - ingediend bezwaarschrift tegen het herzieningsbesluit.
1.8. Bij besluit van 26 juni 2009 heeft de Svb het doorgestuurde, op 18 juli 2008 bij de rechtbank ingediende, bezwaar tegen het herzieningsbesluit van 21 april 2008 niet-ontvankelijk verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd dat het bezwaar is ingediend na afloop van de bezwaartermijn, die eindigde op 2 juni 2008, en dat deze termijnoverschrijding niet verschoonbaar is. In het beroepschrift van 29 mei 2008 heeft appellant niet aangegeven dat hij bezwaar maakt tegen het (primaire) herzieningsbesluit en het kan volgens de Svb, mede gelet op de uitspraak van de rechtbank van 10 april 2009, niet ook worden aangemerkt als een bezwaarschrift gericht tegen het herzieningsbesluit.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 26 juni 2009 ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat het met de eerdere uitspraak van de rechtbank van 10 april 2009, waartegen geen rechtsmiddelen zijn ingediend, in rechte vaststaat dat het beroepschrift van 29 mei 2008 niet mede als bezwaarschrift gericht was tegen het herzieningsbesluit. De aanvulling van het beroep van 16 juli 2008, die wel mede als bezwaarschrift tegen het herzieningsbesluit kan worden aangemerkt, is ingediend na afloop van de bezwaartermijn. De rechtbank acht deze termijnoverschrijding niet verschoonbaar.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Zijn advocaat heeft ter zitting meegedeeld dat destijds geen hoger beroep is ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank van 10 april 2009 omdat het dictum niet-ontvankelijk verklaring van het beroep tegen het schorsingsbesluit juist was. Het schorsingsbesluit was immers gevolgd door het herzieningsbesluit, zodat er geen belang meer was bij een inhoudelijke beoordeling van het schorsingsbesluit. De overwegingen van de rechtbank over het al dan niet doorzenden als bezwaarschrift van het beroepschrift van 29 mei 2008 en van de op 16 juli 2008 ingediende gronden heeft niets te maken met het in die procedure bestreden schorsingsbesluit. Primair bestrijdt appellant dan ook dat in rechte is komen vast te staan dat het beroepschrift van 29 mei 2008 tegen het schorsingsbesluit niet mede kan worden aangemerkt als een bezwaarschrift tegen het herzieningsbesluit. Subsidiair stelt appellant zich op het standpunt dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. In dit verband heeft hij naar voren gebracht dat de situatie, waarbij op één en dezelfde datum, 21 april 2008, een besluit op bezwaar is genomen over schorsing, een primair besluit is genomen over herziening en besluiten zijn aangekondigd over terugvordering en boete, bijzonder onoverzichtelijk was. Daar kwam bij dat appellant, die de stukken had toegestuurd aan de ouderenbond ANBO, deze kort voor het einde van de bezwaartermijn zonder dat men hem had kunnen helpen retour had ontvangen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1. Artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) luidt als volgt:
-1. Indien het bezwaar-of beroepschrift wordt ingediend bij een onbevoegd bestuursorgaan of bij een onbevoegde administratieve rechter, wordt het, nadat daarop de datum van ontvangst is aangetekend, zo spoedig mogelijk doorgezonden aan het bevoegde orgaan, onder gelijktijdige mededeling hiervan aan de afzender.
-2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing indien in plaats van een bezwaarschrift beroepschrift is ingediend of omgekeerd.
-3. Het tijdstip van indiening bij het onbevoegde orgaan is bepalend voor de vraag of het bezwaar- of beroepschrift tijdig is ingediend, behoudens in geval van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht.
4.1.2. Blijkens de wetsgeschiedenis van artikel 6:15 van de Awb regelt de bepaling niet op welke wijze door het ten onrechte benaderde orgaan de beslissing dat er sprake is van onbevoegdheid moet worden vastgelegd. Dit zou door het desbetreffende orgaan zelf uitgemaakt moeten worden. Bij rechterlijke instanties is denkbaar dat in geval van kennelijke onbevoegdheid de voorzitter of de griffier voor de doorzending zorg draagt. Bij lastiger zaken kan een uitspraak van het rechterlijk college noodzakelijk zijn.
4.1.3. Ingevolge artikel 8:70 van de Awb, strekt de uitspraak tot:
a. onbevoegd voor het in een van de rechtbank,
b. niet-ontvankelijkverklaring van het beroep,
c. ongegrond van het beroep, of
d. gegrondverklaring van het beroep.
4.1.4. Artikel 18, eerste lid, van de Beroepswet bepaalt, voor zover hier van belang, dat een belanghebbende en het bestuursorgaan bij de Centrale Raad van Beroep hoger beroep kunnen instellen tegen een uitspraak van de rechtbank als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Awb. Ingevolge het derde lid, aanhef en onder b, van dit artikel kan tegelijkertijd met het hoger beroep tegen de in het eerste lid bedoelde uitspraak hoger beroep worden ingesteld tegen een andere beslissing van de rechtbank.
4.2. De Raad is van oordeel dat de vraag of het beroepschrift van 29 mei 2008 als bezwaarschrift gericht tegen het (primaire) herzieningsbesluit aan de Svb moest worden doorgezonden geen onderdeel vormde van het bij de rechtbank aanhangige geding over het schorsingsbesluit dat heeft geleid tot de uitspraak van 10 april 2009. Het gaat hier dan ook niet om een (procedure)beslissing die in het kader van het voorliggende geschil is genomen en waartegen met toepassing van het bepaalde in artikel 18, derde lid, van de Beroepswet tegelijk met de einduitspraak hoger beroep kan worden ingesteld, maar om een daarvan los staande beslissing die ook met een brief van de griffier van de rechtbank aan partijen bekend gemaakt had kunnen worden. De onder 2.4 van genoemde uitspraak vermelde overwegingen van de rechtbank over de doorzending moeten worden gekwalificeerd als overwegingen ten overvloede, die voor partijen niet bindend zijn. Dit betekent dat het oordeel van de rechtbank over de vraag of het beroepschrift van 29 mei 2008 als bezwaarschrift tegen het herzieningsbesluit moest worden doorgezonden niet met de uitspraak van 10 april 2009 in rechte is komen vast te staan en dat de rechtbank zich, gelet op het bepaalde in artikel 8:69, eerste lid, van de Awb, in de aangevallen uitspraak over deze vraag had moeten uitspreken.
4.3. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad thans beoordelen of de Svb het beroepschrift van appellant van 29 mei 2008 terecht niet mede heeft aangemerkt als bezwaarschrift gericht tegen het herzieningsbesluit. Evenals de Svb komt de Raad tot het oordeel dat het beroepschrift van 29 mei 2008, gelet op de tekst daarvan zoals weergegeven in de uitspraak van de rechtbank van 10 april 2009 en op het feit dat appellant daarbij alleen een kopie van het schorsingsbesluit heeft meegezonden, niet mede kan worden aangemerkt als een tegen het herzieningsbesluit gericht bezwaarschrift.
4.4. Tussen partijen is niet in geschil dat het aanvullend beroepschrift van 16 juli 2008, dat als bezwaarschrift gericht tegen het herzieningsbesluit is doorgezonden en door de Svb ook als zodanig is aangemerkt, op 18 juli 2008 en dus na afloop van de bezwaartermijn is ingediend. Met de Svb is de Raad van oordeel dat in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen grond is gelegen voor het oordeel dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb. Op de drie geschriften stond het onderwerp vermeld, zodat deze duidelijk van elkaar waren te onderscheiden. Verder was onder het schorsingsbesluit vermeld dat daartegen beroep kon worden ingesteld, stond onder het herzieningsbesluit dat daartegen bij de Svb bezwaar kon worden gemaakt en was in de aankondiging van de boete en terugvordering te lezen hoe daarop kon worden gereageerd. Dat de ouderenbond ANBO appellant kort voor het verstrijken van de termijn te kennen heeft gegeven hem niet te kunnen helpen, betekent niet dat appellant redelijkerwijs niet in staat kon worden geacht om, eventueel met hulp van een derde, tijdig bezwaar te maken.
4.5. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep slaagt, dat de aangevallen uitspraak zal worden vernietigd en dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
5. De Raad ziet ten slotte aanleiding om de Svb te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, die worden begroot op € 874,--.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond;
Veroordeelt de Svb in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 874,--;
Bepaalt dat de Svb aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 111,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.N.A. Bootsma als voorzitter en N.J. van Vulpen-Grootjans en A.B.J. van der Ham als leden, in tegenwoordigheid van B. Bekkers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 augustus 2011.