ECLI:NL:CRVB:2011:BR6740

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 september 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-4449 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake niet-ontvankelijk verklaring bezwaar studiefinanciering

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, waarin het bezwaar van appellant tegen de besluiten van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap niet-ontvankelijk is verklaard. Appellant had in de periode van 1997 tot 2000 studiefinanciering ontvangen, inclusief een rentedragende lening. Na een controle op de rechtmatigheid van deze studiefinanciering heeft de Minister besluiten genomen om de eerder toegekende bedragen te herzien. Appellant heeft echter nagelaten om tijdig bezwaar te maken tegen deze besluiten, omdat hij zijn adreswijziging niet correct heeft doorgegeven aan de Minister. De rechtbank oordeelde dat de besluiten correct waren verzonden naar het laatst bekende adres van appellant, en dat het niet ontvangen van de besluiten voor rekening van appellant kwam.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De Raad stelt vast dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij een adequate regeling heeft getroffen voor de doorzending van zijn post naar zijn nieuwe adres. Hierdoor is het niet ontvangen van de besluiten het gevolg van omstandigheden die aan appellant zelf te wijten zijn. De Raad benadrukt dat het bestuursorgaan aannemelijk moet maken dat de besluiten zijn verzonden naar het juiste adres, en dat het vervolgens aan de geadresseerde is om dit vermoeden te ontzenuwen. In dit geval heeft de Minister voldaan aan deze verplichting door aan te tonen dat de besluiten naar het juiste adres zijn verzonden. De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en bevestigt de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

10/4449 WSF
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 2 juli 2010, 08/1007 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de Minister).
Datum uitspraak: 2 september 2011
I. PROCESVERLOOP
In dit geding is een uitspraak aan de orde over een besluit dat is genomen door de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (hierna: IB-Groep). Op 1 januari 2010 is de Wet van 15 oktober 2009 tot intrekking van de Wet verzelfstandiging informatiseringsbank en wijziging van diverse wetten in verband met de oprichting van de Dienst Uitvoering Onderwijs in werking getreden. Als gevolg hiervan is de IB-Groep opgehouden te bestaan. Ingevolge artikel XXI, eerste lid, van de wet treedt in dit geding de Minister in de plaats van de IB-Groep. In deze uitspraak wordt onder de Minister tevens verstaan de IB-Groep.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juni 2011. Appellant is in persoon verschenen. De Minister was vertegenwoordigd door mr. drs. E.H.A. van den Berg.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant heeft in de periode 1997 – 2000 studiefinanciering genoten op grond van de Wet op de Studiefinanciering (WSF). Van deze studiefinanciering maakte een rentedragende lening deel uit.
1.2. Naar aanleiding van een controle op de rechtmatigheid van de ontvangst van de aan appellant toegekende studiefinanciering heeft de Minister de over genoemde periode aan appellant toegekende bedragen herzien, onder meer bij besluiten van 17 maart 2000 en 28 april 2000.
1.3. De Minister heeft het op 25 juni 2008 tegen deze besluiten gemaakte bezwaar bij besluit van 23 juli 2008 niet-ontvankelijk verklaard omdat het bezwaarschrift niet is ingediend binnen de daarvoor gestelde termijn.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van 23 juli 2008 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen ervan in stand blijven. De rechtbank heeft overwogen dat de besluiten van 17 maart 2000 en 28 april 2000, anders dan door de Minister in het besluit van 23 juli 2008 was vermeld, correct aan appellant zijn verzonden aan het laatst bekende adres van appellant, de [adres 1] te [plaatsnaam]. Dat appellant niet tijdig tegen de besluiten bezwaar heeft kunnen maken omdat hij de besluiten niet heeft ontvangen op zijn adres [adres 2] te [naam gemeente], is iets dat naar het oordeel van de rechtbank voor rekening en risico van appellant moet blijven, nu hij heeft nagelaten de Minister tijdig van dat laatste adres op de hoogte te brengen. De rechtbank heeft er voorts op gewezen dat appellant in ieder geval in 2006 op de hoogte was van de herzieningen, maar dat hij daartegen pas op 25 juni 2008 bezwaar heeft gemaakt.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft gesteld de besluiten van 17 maart 2000 en 28 april 2000 niet te hebben ontvangen. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat hij zijn verhuizing van de
[adres 1] te [plaatsnaam] naar de [adres 2] te [naam gemeente] correct heeft doorgegeven en dat de Minister de herzieningsbesluiten daarom naar een adres heeft gezonden waarvan hij kon weten dat appellant daar niet meer woonde.
4. De Raad stelt voorop dat in het onderhavige geding niet aan de orde kan komen of de herzieningsbesluiten op juiste gronden zijn genomen, nu het uitsluitend gaat om de vraag of de bezwaren van appellant terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De hoogste bestuursrechters hanteren als uitgangspunt dat, in het geval van niet aangetekende verzending van een besluit of een ander rechtens van belang zijnd document, het bestuursorgaan aannemelijk dient te maken dat het desbetreffende stuk is verzonden. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt het vermoeden van ontvangst van het besluit of ander relevant document op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres.
Indien het bestuursorgaan de verzending naar het juiste adres aannemelijk heeft gemaakt, ligt het vervolgens op de weg van de geadresseerde voormeld vermoeden te ontzenuwen. Hiertoe dient de geadresseerde feiten te stellen op grond waarvan de ontvangst redelijkerwijs kan worden betwijfeld.
4.2. Op de aan appellant gerichte besluiten van 17 maart 2000 en 28 april 2000 is als adres vermeld de [adres 1] te [plaatsnaam].
4.3.1. In het computersysteem van de Minister is het adres [adres 1] te [plaatsnaam] als het adres van appellant opgenomen. Niet in geschil is dat appellant dit adres aan de Minister heeft opgegeven als zijn woonadres.
Appellant heeft aan de Minister geen adreswijziging op het daarvoor bestemde formulier doorgegeven. Evenmin heeft appellant aannemelijk gemaakt dat hij een adreswijziging telefonisch heeft doorgegeven.
Dat appellant een wijzigingsformulier van de Minister heeft ontvangen op het adres [adres 2] te [naam gemeente], maakt het vorenstaande niet anders. Dit soort formulieren worden, naar de Minister ter zitting heeft verklaard, gezonden naar het adres waarop de student dit formulier wenst te ontvangen. Wijzigingen in het computersysteem worden eerst aangebracht na ontvangst door de Minister van het wijzigingsformulier. Slechts die wijzigingen worden aangebracht die op het formulier expliciet zijn vermeld.
4.3.2. Hetgeen is overwogen in 4.3.1 betekent dat voor de toepassing van artikel 6:8, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht het adres [adres 1] te [plaatsnaam] moet worden beschouwd als het juiste adres van appellant.
4.4. Appellant heeft niet ontkend dat de verzending van de besluiten genoemd in 4.2 heeft plaatsgevonden naar het adres [adres 1] te [plaatsnaam]. De termijn om bezwaar te maken tegen de besluiten van 17 maart 2000 en 28 april 2000 is dan ook aangevangen op respectievelijk 18 maart 2000 en 29 april 2000. Het bezwaar is dus, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, te laat ingediend.
4.5. Nu appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij voor doorzending van zijn post naar zijn nieuwe adres een adequate regeling heeft getroffen en hij door zijn adreswijziging niet door te geven het risico heeft genomen dat voor hem bestemde post hem niet zou bereiken, is het niet hebben ontvangen van de besluiten van 17 maart 2000 en 28 april 2000 het gevolg van aan hemzelf te wijten of toe te rekenen omstandigheden. In dat geval kan niet worden gezegd dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat appellant bij de overschrijding van de bezwaartermijn in verzuim is geweest.
4.6. Hetgeen overigens door appellant is aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel. De gestelde verwarring rond het adres [adres 2], al dan niet met de toevoeging “B”, te [naam gemeente] is, zoals volgt uit 4.3.2, voor de beoordeling van de onderhavige zaak niet relevant.
4.7. De overwegingen 4.1 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, voor zover deze is aangevochten.
5. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en J. Brand en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 september 2011.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) D.E.P.M. Bary.
GdJ