ECLI:NL:CRVB:2011:BR6721

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 september 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-5095 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en deugdelijkheid van medische grondslag

In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van appellante, die in hoger beroep is gegaan tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank. De Centrale Raad van Beroep heeft op 2 september 2011 uitspraak gedaan in deze kwestie. Appellante was van mening dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat haar arbeidsongeschiktheid per 7 juli 2009 terecht was herzien naar een mate van 15 tot 25%. De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv, de instantie die verantwoordelijk is voor de uitvoering van de WAO, zijn besluit om de uitkering te herzien, heeft gebaseerd op een deugdelijke medische en arbeidskundige grondslag. Appellante stelde dat zij meer beperkingen had dan door het Uwv was aangenomen, met name in verband met concentratieproblemen. De Raad heeft echter geconcludeerd dat de bezwaarverzekeringsarts de beperkingen correct had vastgesteld en dat er geen bewijs was dat de ernst van appellantes klachten was onderschat.

De Raad heeft ook overwogen dat het besluit van het Uwv om geen urenbeperking vast te stellen voor de toekenning van huishoudelijke hulp, niet voldoende onderbouwd was. De Raad heeft bevestigd dat de aan de herziening van de WAO-uitkering ten grondslag gelegde functies voor appellante geschikt zijn, en dat er geen sprake was van een overschrijding van de voor haar vastgestelde belastbaarheid. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en de betrokken partijen zijn op de hoogte gesteld van de beslissing.

Uitspraak

10/5095 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de tussenuitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 12 mei 2010, 09/6432 (hierna: aangevallen tussenuitspraak) en
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 4 augustus 2010, 09/6432 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 2 september 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.D. van Alphen hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juni 2011. Appellante was vertegenwoordigd door mr. Van Alphen en het Uwv door mr. K.M. Schuijt.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Bij besluit van 4 augustus 2009 heeft het Uwv, beslissend op bezwaar, gehandhaafd zijn besluit van 6 mei 2009 om per 7 juli 2009 de uitkering van appellante op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) in te trekken.
1.2. Appellante heeft tegen het besluit van 4 augustus 2009 beroep ingesteld. Bij de aangevallen tussenuitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat het besluit van 4 augustus 2009 berust op een deugdelijke medische grondslag.
Bij die tussenuitspraak heeft de rechtbank voorts het Uwv in de gelegenheid gesteld nader te motiveren dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies voor appellante geschikt zijn.
1.3. Bij besluit van 3 mei 2010 heeft het Uwv van de geboden gelegenheid gebruik gemaakt. De bezwaararbeidsdeskundige heeft nader onderzoek verricht en is tot de opvatting gekomen dat niet alle aan de schatting ten grondslag gelegde functies voor appellante geschikt zijn. Hij heeft vervolgens uiteengezet welke van de appellante eerder voorgehouden functies wel geschikt zijn en heeft te kennen gegeven dat een en ander ertoe leidt dat appellante voor 15 tot 25% arbeidsongeschikt moet worden gehouden. Bij dit besluit heeft het Uwv alsnog het bezwaar van appellante tegen het besluit van
6 mei 2009 gegrond verklaard en de WAO-uitkering van appellante per 7 juli 2009 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
1.4. Bij de aangevallen uitspraak is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 7 juli 2009 terecht heeft herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
2.1. In hoger beroep heeft appellante zich gekeerd tegen het oordeel van de rechtbank ter zake van de herziening van haar WAO-uitkering per 7 juli 2009 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Naar de opvatting van appellante heeft de rechtbank ten onrechte in de aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen uitspraak, bezien in onderlinge samenhang, geoordeeld dat deze herziening berust op een deugdelijke medische en arbeidskundige grondslag.
2.2. Appellante heeft gesteld dat de rechtbank heeft miskend dat zij meer beperkt is dan door het Uwv is aangenomen. Ten onrechte heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om tot het oordeel te komen dat haar concentratieklachten het Uwv aanleiding hadden moeten geven voor haar een zogenoemde urenbeperking vast te stellen.
Ter onderbouwing van haar standpunt dat zij meer beperkt is dan is aangenomen heeft appellante gewezen op het in beroep overgelegde bericht gedateerd 22 december 2009 van drs. C.P. Visser, arts, verbonden aan Spine en Joint Centre te Rotterdam en naar een besluit tot toekenning van hulp bij het huishouden in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning, gedateerd 15 juni 2009.
2.3. Appellante heeft voorts gesteld dat zij met haar beperkingen niet in staat is de functies die ten grondslag zijn gelegd aan de herziening van haar WAO-uitkering per 7 juli 2009 te vervullen.
3.1. De Raad overweegt als volgt.
3.2. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het besluit tot herziening van de WAO-uitkering van appellante per 7 juli 2009 berust op een deugdelijke medische grondslag. Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat geen grond aanwezig is voor het oordeel dat het medische onderzoek niet op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en dat evenmin grond aanwezig is voor het oordeel dat de beperkingen van appellante niet juist zijn vastgesteld.
De Raad verenigt zich met de overwegingen die de rechtbank aan haar oordeel ten grondslag heeft gelegd. Ook de Raad leidt uit het bericht van drs. Visser, genoemd in 2.2, niet af dat de beperkingen van appellante zijn onderschat. In het bericht van drs. Visser wordt weliswaar vermeld dat appellante na iedere twee uren 15 minuten moet rusten, maar in dit rapport is niet vermeld welke medische gronden, naar objectieve maatstaven gemeten, deze beperking in de arbeidsduur rechtvaardigen.
3.3. Ook uit hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd kan de Raad niet afleiden dat appellante als gevolg van concentratieproblemen meer beperkingen heeft dan door het Uwv op basis van de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts van 30 juli 2009 is aangenomen. De bezwaarverzekeringsarts heeft in deze rapportage onderbouwd te kennen gegeven dat beperkingen in verband met een licht beperkte concentratie zijn aangewezen, maar dat de door appellante gestelde ernst van de concentratieklachten niet kan worden bevestigd en dat voor het aannemen van meer beperkingen dan is gedaan geen grond bestaat. Appellante heeft geen stukken overgelegd die haar standpunt dat de bezwaarverzekeringsarts de ernst van haar klachten en de hieruit voortvloeiende beperkingen heeft onderschat aannemelijk maken. Ook de in het dossier opgenomen informatie van de huisarts bevat geen aanknopingspunten voor de juistheid van het standpunt van appellante.
3.4. Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat het besluit ter zake van de toekenning van hulp bij het huishouden onvoldoende aanknopingspunten biedt dat sprake is van een energetische beperking en dat een urenbeperking is aangewezen. De Raad wijst erop dat een besluit tot het al dan niet toekennen van huishoudelijke hulp geschiedt aan de hand van andere criteria dan hier aan de orde.
3.5. De Raad is voorts met de rechtbank van oordeel dat appellante met de voor haar geldende beperkingen in staat moet worden geacht de aan de herziening van haar WAO-uitkering ten grondslag gelegde functies te vervullen. In de functies is geen sprake van een overschrijding van de voor appellante vastgestelde belastbaarheid.
3.6. Uit hetgeen is overwogen in 3.2 tot en met 3.5 volgt dat de gronden van het hoger beroep geen doel treffen. De aangevallen tussenuitspraak alsmede de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dienen mitsdien te worden bevestigd.
4. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en J. Brand en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 september 2011.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) D.E.P.M. Bary.
EK