op de hoger beroepen van:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Purmerend (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 17 augustus 2009, 09/109 (hierna: aangevallen uitspraak 1)
[B.], destijds wonende te [woonplaats 1] (hierna: B.)
en voorts tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 17 augustus 2009, 09/1093 (hierna: aangevallen uitspraak 2)
[T.], wonende te [woonplaats 2] (hierna: T.)
Datum uitspraak: 9 augustus 2011
Appellant heeft hoger beroepen ingesteld.
Namens B. heeft mr. G. Martin, advocaat te Purmerend, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft in de gevoegde zaken plaatsgevonden op 28 juni 2011. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.G. van der Eijk, werkzaam bij de gemeente Purmerend. Voor B. is verschenen mr. P.D. Popescu, advocaat te Amsterdam. T. is niet verschenen.
1. De Raad gaat uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. B. ontving bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2. Naar aanleiding van een anonieme melding dat T. bij B. en haar kinderen woont, heeft de sociale recherche van de gemeente Purmerend een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan B. verleende bijstand. In dat kader is onder meer dossieronderzoek verricht, zijn waarnemingen gedaan, zijn B. en T. verhoord en is een getuige gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport, gedateerd 5 maart 2008.
1.3. Daarop heeft appellant bij besluit van 11 maart 2008 (hierna: besluit 1) de bijstand van B. met ingang van 1 december 2007 ingetrokken en de over de periode van 1 december 2007 tot en met 31 januari 2008 gemaakte kosten van bijstand van haar teruggevorderd tot een bedrag van € 2.533,37, waarvan € 323,75 zou worden verrekend met nog gereserveerd vakantiegeld. Aan de intrekking en terugvordering van bijstand is ten grondslag gelegd, kort gezegd, dat B. en T. vanaf 1 december 2007 een gezamenlijke huishouding voeren. Volgens appellant hebben B. en T., die eerder een kind van B. had erkend, een gezamenlijk hoofdverblijf, waarvan B. ten onrechte bij appellant geen melding had gemaakt. Bij besluit op bezwaar van 6 januari 2009 (hierna: besluit I) is de datum van intrekking van de bijstand gewijzigd in 4 december 2007, is in verband daarmee het teruggevorderde bedrag bepaald op € 2.384,05 en zijn bezwaarkosten toegekend.
1.4. Bij besluit van 11 maart 2008 (hierna: besluit 2), zoals na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 6 januari 2009 (hierna: besluit II), heeft appellant met toepassing van artikel 59, tweede lid, van de WWB een bedrag van € 2.384,05 mede van T. teruggevorderd en voorts bezwaarkosten toegekend.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak 1 het beroep van B. tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat inmiddels besluit I was genomen. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat B. en T. vanaf 4 december 2007 geen gezamenlijk hoofdverblijf hebben gehad, zodat de bijstand van B. ten onrechte met ingang van 4 december 2007 is ingetrokken. De rechtbank heeft om die reden besluit I vernietigd en besluit 1 herroepen. Onder verwijzing naar hetgeen is geoordeeld in de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank bij de aangevallen uitspraak 2 besluit II vernietigd en besluit 2 herroepen. Voorts heeft de rechtbank in beide aangevallen uitspraken, vanwege deze vernietigingen, bepalingen over de proceskosten en het griffierecht gegeven.
3.1. Appellant heeft in hoger beroep in de eerste plaats het oordeel van de rechtbank bestreden dat B. en T. vanaf 4 december 2007 geen gezamenlijk hoofdverblijf hadden en dat daarom de bijstand van B. ten onrechte was ingetrokken. Verder voert appellant tegen de aangevallen uitspraak 1 aan dat de rechtbank ten onrechte ook de periode na de datum van het primaire besluit heeft beoordeeld, door vast te stellen dat de bijstand bij besluit 1 ook voor de toekomst is beëindigd. Appellant stelt subsidiair dat de rechtbank besluit 1 niet had moeten herroepen, maar opdracht had moeten geven opnieuw op het bezwaar tegen besluit 1 te beslissen.
3.2. B. en T. stellen in verweer dat geen sprake was van gezamenlijke huisvesting. T. voegt hieraan toe dat bovendien geen sprake was van wederzijdse zorg.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. Appellant heeft de intrekking van de bijstand van B. niet in tijdsduur beperkt. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld CRvB 6 april 2010, LJN BM1648) bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit, in dit geval de periode van 4 december 2007 tot en met 11 maart 2008. Het vorenstaande laat onverlet dat de intrekking van de bijstand ook na de datum van besluit 1 doorwerkt. Anders dan appellant gaat de Raad ervan uit dat de rechtbank met de overweging over deze doorwerking niet heeft beoogd aan te geven dat ook de periode na de datum van besluit 1 door haar wordt beoordeeld.
4.2. Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander. Aangezien vaststaat dat T. een kind van B. heeft erkend, is voor de beantwoording van de vraag of ten tijde van belang sprake was van een gezamenlijke huishouding bepalend of B. en T. hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
4.3. De verklaring die B. tegenover twee sociaal-rechercheurs heeft afgelegd, is door hen in een proces-verbaal neergelegd en per pagina door B. en een tolk ondertekend. De Raad deelt niet het oordeel van de rechtbank dat B. door haar beperkte kennis van de Nederlandse taal en door de in zekere mate dwingende en onheldere vraagstelling mogelijk een verklaring heeft ondertekend, waarvan zij de inhoud en betekenis niet goed overzag. De Raad acht van belang dat B. de gelegenheid had om tijdens het gesprek een tolk te gebruiken, maar daarvan heeft afgezien. Wel is de in het proces-verbaal opgenomen verklaring door de tolk aan haar voorgelezen. Van onaanvaardbare druk tijdens het verhoor is de Raad niet gebleken. B. heeft nog aangevoerd, onder verwijzing naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 27 november 2008 (Salduz), LJN BH0402, dat haar de gelegenheid had moet worden geboden om voorafgaand aan het verhoor een raadsman te raadplegen. In lijn met hetgeen is overwogen in zijn uitspraak van 19 mei 2009, LJN BI6036, wijst de Raad erop dat het in zaken als de onderhavige, waarin intrekking en terugvordering van bijstand aan de orde is, niet gaat om een strafrechtelijke procedure, zodat de beschermende werking van artikel 6, derde lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden zich niet tot B. uitstrekt.
4.4. De Raad is voorts van oordeel dat uit de op 25 februari 2008 door B. afgelegde verklaring is op te maken dat T. sinds enkele maanden in haar woning verblijft en dat hij bij zijn dochter op de kamer slaapt. Anders dan de rechtbank acht de Raad de woorden van B. dat [R.] (T.) sinds september negen van de tien keer bij haar is wel duidelijk, in die zin dat daaruit blijkt dat T. overwegend bij haar is. Dat volgens de rechtbank uit de waarnemingen niet is gebleken dat T. negen van de tien keer ’s ochtends de woning van B. heeft verlaten, doet hieraan niet af. Uit de waarnemingen, waarmee op 4 december 2007 is begonnen en die op zich door de rechtbank uitdrukkelijk zijn geaccepteerd, is namelijk wel gebleken dat T. in overwegende mate ’s ochtends de woning van B. verliet om zijn dochter naar school te brengen, dat de auto die hij gebruikte in de buurt van de woning was geparkeerd wanneer hij niet aan het werk was en dat hij over een sleutel van de woning beschikte. De Raad hecht voorts, anders dan de rechtbank, betekenis aan de verklaring van 25 februari 2008 van [J.] (hierna: J.), bewoner van de woning [adres 1] te [woonplaats 2], op welk adres T. in de Gemeentelijke basisadministratie (GBA) staat ingeschreven. Uit deze verklaring blijkt dat J. de laatste twee maanden T. niet had gezien, dat T. er soms sliep en dat T. er nauwelijks persoonlijke bezittingen had. Weliswaar blijkt uit deze verklaring niet dat T. bij B. woonde, maar wel blijkt hieruit dat T. in ieder geval niet woonde op zijn GBA-adres.
4.5. Op grond van vorenvermelde omstandigheden, in onderling verband bezien, is de Raad, anders dan de rechtbank, van oordeel dat B. en T. gedurende de periode hier van belang hun gezamenlijk hoofdverblijf hadden in de woning van B. Nu B. hiervan geen mededeling heeft gedaan aan appellant, heeft appellant zich op goede gronden bevoegd geacht de bijstand van B. met ingang van 4 december 2007 in te trekken. In hetgeen B. en T. daartegen hebben aangevoerd ziet de Raad geen aanleiding te oordelen dat appellant niet in redelijkheid heeft kunnen overgaan tot volledige intrekking van de bijstand. Daaruit vloeit voort dat appellant de over de periode van 4 december 2007 tot en met 31 januari 2008 gemaakte kosten van bijstand op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB van B. kan terugvorderen en op grond van artikel 59, tweede lid, van de WWB mede van T. kan terugvorderen. B. en T. hebben het volledig gebruikmaken door appellant van deze bevoegdheid tot terugvordering niet bestreden.
4.6. Hieruit volgt dat de besluiten I en II in rechte stand kunnen houden, en ten onrechte door de rechtbank zijn vernietigd. De Raad zal daarom de aangevallen uitspraak 1 vernietigen, behoudens voor zover het beroep tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar niet-ontvankelijk is verklaard, en voorts de aangevallen uitspraak 2 geheel. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep van B. tegen besluit I en het beroep van T. tegen besluit II ongegrond verklaren.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
In het geding met zaaknummer 09/5392 WWB:
Vernietigt de aangevallen uitspraak 1, behoudens voor zover het beroep tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar niet-ontvankelijk is verklaard;
Verklaart het beroep van B. tegen besluit I ongegrond;
In het geding met zaaknummer 09/5397 WWB:
Vernietigt de aangevallen uitspraak 2;
Verklaart het beroep van T. tegen besluit II ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en H.C.P. Venema en E.J.M. Heijs als leden, in tegenwoordigheid van M.C. Nijholt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2011.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.