[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 14 juli 2010, 09/6259 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Westland (hierna: College)
Datum uitspraak: 16 augustus 2011
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 mei 2011. Appellante is verschenen. Het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontvangt sinds 21 januari 2000 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Bij besluit van 28 december 2005 heeft het College appellante tijdelijk ontheven van een aantal concreet aangeduide verplichtingen gericht op arbeidsinschakeling. De verplichting dat appellante als werkzoekende bij de Centrale organisatie werk en inkomen (CWI) ingeschreven moet staan is wel van kracht gebleven. Het College heeft de ontheffingen verleend in afwachting van de uitslag van een medisch onderzoek van Argonaut dat voor appellante is aangevraagd en waaraan appellante op grond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB diende mee te werken. Het College heeft het bezwaar tegen het besluit van 28 december 2005 bij besluit van 16 januari 2007 ongegrond verklaard. Appellante heeft het tegen dit besluit ingestelde beroep naderhand ingetrokken.
1.3. Bij besluit van 20 december 2006 heeft het College de bijstand van appellante met ingang van 1 augustus 2006, na eerdere opschorting van het recht op bijstand per diezelfde datum, met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB ingetrokken. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellante zich niet als werkzoekende heeft laten inschrijven bij het CWI en dat zij meerdere malen niet is verschenen op oproepen van Argonaut.
1.4. Bij besluit van 30 mei 2008 heeft het College het tegen het besluit van 20 december 2006 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
1.5. Bij uitspraak van 15 juli 2009, 08/5359, heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 30 mei 2008 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het College opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. De rechtbank heeft daartoe overwogen, dat het College niet bevoegd was tot intrekking van de bijstand met ingang van 1 augustus 2006, omdat de opschorting langer dan acht weken had geduurd. Bij deze uitspraak is verder bepaald dat het College aan appellante een schadevergoeding van € 500,-- dient te betalen wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Tegen deze uitspraak heeft appellante hoger beroep bij de Raad ingesteld.
1.6. Bij besluit van 23 juli 2009 heeft het College, ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank, voor zover hier van belang, besloten de bijstand van appellante met ingang van 1 augustus 2006 voort te zetten. Tegen dit besluit heeft appellante beroep bij de rechtbank ingesteld.
1.7. Bij uitspraak van 16 maart 2010, LJN BL8044, heeft de Raad het hoger beroep van appellante, gericht tegen de onder 1.5 genoemde uitspraak van de rechtbank, niet-ontvankelijk verklaard. De Raad heeft overwogen dat met het besluit van 23 juli 2009, waarbij de intrekking van de bijstand per 1 augustus 2006 ongedaan is gemaakt, geheel is tegemoetgekomen aan de bezwaren tegen het besluit van 20 december 2006, zodat appellante haar maximaal te verwezenlijken resultaat heeft bereikt en haar procesbelang is komen te vervallen. Voorts heeft de Raad overwogen dat voor zover appellante de verplichting om als werkzoekende bij het CWI ingeschreven te staan en de verplichting om medewerking te verlenen aan een medisch onderzoek bij Argonaut aan de orde heeft willen stellen, deze verplichtingen reeds in het in rechte onaantastbare besluit van 28 december 2005 waren opgenomen, zodat de gronden aangevoerd tegen deze verplichtingen buiten beschouwing moeten worden gelaten.
1.8. Bij besluit van 14 september 2009 heeft het College de ontheffingen van de voor appellante geldende arbeids- en re-integratieverplichtingen, die bij het besluit van 28 december 2005, in afwachting van een medisch onderzoek van Argonaut, aan appellante waren verleend, ingetrokken. Verder heeft het College medegedeeld dat het aan appellante verleende voorschot zal worden verrekend met de nabetalingen van de bijstand en dat een bedrag van haar zal worden teruggevorderd in verband met inkomsten uit nabestaandenpensioen en terugontvangen bedragen wegens aanslagen van de belastingdienst over 2002, 2004 en 2005.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het besluit van 14 september 2009 met toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) betrokken bij de beoordeling van het beroep tegen het besluit van 23 juli 2009. De rechtbank heeft het beroep tegen beide besluiten ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Zij heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat zij op grond van dringende redenen voor een ontheffing van de arbeidsinschakelingsverplichtingen in aanmerking komt. Appellante is niet in staat om ingeschreven te staan bij het CWI en om aan het onderzoek bij Argonaut mee te werken. Voorts zijn ten onrechte bedragen van haar teruggevorderd en verrekend en ontvangt zij niet het juiste bedrag aan vakantiegeld. Verder heeft appellante verzocht om het onderzoek ter zitting te schorsen om ten aanzien van de terugvordering nader onderzoek in te stellen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad overweegt allereerst ambtshalve dat de rechtbank het besluit van 14 september 2009, gelet op de bijzondere omstandigheden van het geval, onder toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb, terecht bij de beoordeling heeft betrokken. De Raad heeft daarbij de uitdrukkelijke wens van partijen, hetgeen ter zitting door appellante is bevestigd, van belang geacht, het belang van de proceseconomie in aanmerking genomen en voorts het gegeven dat het besluit van 14 september 2009 een reactie is op het feitencomplex dat ook aan het besluit van 23 juli 2009 ten grondslag heeft gelegen.
4.2. De Raad stelt verder vast dat het besluit van 14 september 2009 erop is gericht om de ontheffingen van de arbeidsinschakelingsverplichtingen, die bij het besluit van 28 december 2005 in afwachting van een medisch onderzoek aan appellante waren verleend, met ingang van 14 september 2009 te beëindigen. De wettelijke verplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de WWB herleven daarmee vanaf die datum. In zoverre is dit besluit op rechtsgevolg gericht. De in het besluit vervatte mededelingen dat het aan haar verstrekte voorschot zal worden verrekend en dat van haar een bedrag zal worden teruggevorderd, zijn naar het oordeel van de Raad echter niet op enig rechtsgevolg gericht en brengen (nog) geen wijziging in de bestaande rechtspositie van appellante. Hiervan is immers pas sprake indien daadwerkelijk een bedrag wordt verrekend of wordt teruggevorderd. De gronden die appellante heeft aangevoerd tegen de voorgenomen verrekening en de terugvordering maken derhalve geen onderdeel uit van dit geschil, zodat beoordeling van deze gronden zich niet verdraagt met het bepaalde in artikel 8:69, eerste lid, van de Awb. Dit geldt evenzeer voor de gronden die zijn gericht tegen de onjuiste betalingen van het vakantiegeld. Voorts kunnen de gronden gericht tegen de verplichting om ingeschreven te staan bij het CWI en om mee te werken aan een onderzoek bij Argonaut voortvloeiende uit het besluit van 28 december 2005, gelet op de uitspraak van de Raad van 16 maart 2010, thans niet opnieuw aan de orde worden gesteld. Nu de gronden gericht tegen de terugvordering buiten de omvang van het geding vallen, ziet de Raad voorts geen aanleiding om het onderzoek ter zitting te schorsen voor nader onderzoek naar de terugvordering.
4.3. In artikel 9, eerste lid, van de WWB zijn de verplichtingen tot arbeidsinschakeling opgenomen. Artikel 9, tweede lid, van de WWB bepaalt dat, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, het College in individuele gevallen tijdelijk ontheffing kan verlenen van de verplichtingen als bedoeld in het eerste lid.
4.4. Het College heeft blijkens het besluit van 28 december 2005 destijds een dringende reden aanwezig geacht om appellante, in afwachting van medisch onderzoek van Argonaut, gedeeltelijk van arbeidsinschakelingsverplichtingen te ontheffen. De Raad stelt op grond van de gedingstukken vast dat het College appellante nadien meerdere malen heeft opgeroepen voor een medisch onderzoek bij Argonaut en dat zij weigert om hieraan mee te werken. In reactie hierop heeft het College de gedeeltelijke ontheffing van de arbeidsinschakelingsverplichtingen beëindigd. Appellante is evenwel van mening dat zij op grond van dringende redenen voor een ontheffing van alle arbeidsinschakelingsverplichtingen in aanmerking komt.
4.5. Anders dan appellante ziet de Raad in de door appellante gestelde omstandigheid dat zij door de verschillende juridische procedures tegen het College fysiek niet is staat is om aan de arbeidsinschakelingsverplichtingen te voldoen geen dringende reden als bedoeld in artikel 9, tweede lid, van de WWB, zodat het College zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen aanleiding bestond om appellante volledig dan wel verdergaand van haar arbeidsinschakelingsverplichtingen te ontheffen. Appellante heeft haar standpunt dat zij medisch niet in staat is om aan de arbeidsinschakelingsverplichtingen te voldoen immers op geen enkele wijze met objectieve gegevens onderbouwd.
4.6. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
4.7. Gelet op het voorgaande bestaat voor toewijzing van schadevergoeding geen ruimte.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en J.N.A. Bootsma en O.L.H.W.I. Korte als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 augustus 2011.