[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 6 april 2010, 09/6312 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem (hierna: College)
Datum uitspraak: 16 augustus 2011
Namens appellant heeft mr. W.G. Fischer, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in de zaken met reg.nrs. 09/4017 WWB, 10/1851 WWB en 10/2526 WWB, plaatsgevonden op 24 mei 2011.
Voor appellant is verschenen mr. Fischer. Het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. Thans wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving vanaf 24 januari 2008 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. Naar aanleiding van binnengekomen informatie van de regiopolitie Kennemerland dat appellant sinds 26 augustus 2009 is gedetineerd, heeft het College de uitbetaling van de bijstand van appellant met ingang van 1 september 2009 geblokkeerd. Bij besluit van 2 oktober 2009 heeft het College, voor zover thans van belang, de bijstand ingetrokken met ingang van 26 augustus 2009 wegens verblijf in detentie en de daardoor ten onrechte betaalde bijstand over de periode van 26 augustus 2009 tot en met 31 augustus 2009 tot een bedrag van € 95,25 van appellant teruggevorderd. Bij brief van 2 oktober 2009 heeft het College de woningcorporatie Pre woondiensten bericht dat de rechtstreekse betaling (lees: betaling van huur) ten behoeve van appellant met ingang van 1 september 2009 zal worden stopgezet in verband met de beëindiging (lees: intrekking) van de uitkering.
1.3. Bij besluit van 10 december 2009 heeft het College het door appellant gemaakte bezwaar voor zover gericht tegen het besluit van 2 oktober 2009 ongegrond verklaard en voor zover gericht tegen het niet (door)betalen van de huur niet-ontvankelijk verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 10 december 2009 ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant tegen de toepassing van de in het onderhavige geval van toepassing zijnde imperatieve bepaling van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB in strikte zin geen gronden heeft aangevoerd, zodat het College deze bepaling terecht ten grondslag heeft gelegd aan de besluitvorming. Voorts is de rechtbank van oordeel dat het door appellant beoogde gevolg, te weten doorbetaling van huur tijdens detentie, niet kan worden bereikt door het aanwenden van rechtsmiddelen tegen de intrekkings- en beëindigingsbeslissing. In zoverre heeft het College het bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard. Voor zover appellant een beroep heeft willen doen op het dreigen van een acute noodsituatie stond voor hem een andere weg open om het College te verzoeken om bijstand voor de betaling van de huur.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij de aangevallen uitspraak aldus begrijpt dat hij bijzondere bijstand had moeten aanvragen voor het doorbetalen van de huur en dat deze redenering van de rechtbank getuigt van excessief formalisme. Volgens appellant is het aan de gemeente om het doorsturen van loket naar loket intern te regelen nu zij immers precies weet wat er aan de hand is.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt vast dat het College de intrekking niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Volgens vaste rechtspraak van de Raad bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Dat betekent dat hier beoordeeld dient worden de periode van 26 augustus 2009 tot en met 2 oktober 2009.
4.2. Tussen partijen is niet in geschil dat appellant in de periode van 26 augustus 2009 tot 16 oktober 2009 gedetineerd is geweest en dat hij daardoor, gelet op het bepaalde in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, in de periode in geding geen recht heeft op bijstand.
4.3. Voorts is ter zitting gebleken dat appellant niet (meer) bestrijdt dat geen sprake was van een acute noodsituatie. Dit betekent dat het College niet bevoegd was appellant, gedurende de periode in geding in afwijking van het bepaalde in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB en met toepassing van artikel 16, eerste lid, van de WWB bijstand te verlenen.
4.4. Voor zover appellant zijn betoog heeft gehandhaafd dat het College, zonder dat hij een aanvraag had ingediend om bijzondere bijstand, kon of had moeten beoordelen of voor verlening van bijzondere bijstand voor doorbetaling van de woonlasten aanleiding bestond, verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 15 maart 2011, LJN BP9041. Daarin heeft de Raad overwogen dat in het kader van een geschil over het intrekken van het recht op bijstand en de daaruit voortvloeiende terugvordering niet van het College kan worden verlangd dat zij ambtshalve beoordeelt of betrokkene in aanmerking komt voor bijzondere bijstand. De Raad ziet geen aanleiding om in het onderhavige geval anders te oordelen.
4.5. Ter zitting heeft appellant gesteld dat de reden waarom het College zijn huur zou moeten doorbetalen tijdens zijn detentie, is dat het College kwetsbare mensen als appellant behoort te helpen. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft hij in algemene zin verwezen naar internationaalrechtelijke bepalingen en de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens. De Raad laat dit argument buiten bespreking omdat dit - overigens in een laat stadium van de procedure ingebrachte - standpunt onvoldoende concreet is om op grond daarvan te kunnen concluderen dat appellant in weerwil van de wettelijke bepalingen recht heeft op bijstand.
4.6. Uit de overwegingen 4.2 tot en met 4.5 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en J.N.A. Bootsma en O.L.H.W.I. Korte als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 augustus 2011.