[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 16 december 2008, 07/3305, 07/5277 en 08/1332, (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 19 augustus 2011
Namens appellant heeft mr. T. Voortman-Foppen, werkzaam bij De Unie te Culemborg, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft op 25 februari 2009 een besluit genomen ter uitvoering van de aangevallen uitspraak.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juni 2010. Appellant is met kennisgeving niet verschenen. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. W.J. Belder.
Het onderzoek is ter zitting geschorst ten einde het Uwv in de gelegenheid te stellen om nadere informatie in te winnen ten aanzien van de duurzaamheidstoets.
Bij schrijven van 11 januari 2011 heeft het Uwv de Raad geïnformeerd en een rapportage van bezwaarverzekeringsarts R. Rombout overgelegd.
Met toestemming van partijen heeft de Raad bepaald dat in deze zaak uitspraak gedaan kan worden zonder behandeling ter zitting.
1. Appellant, geboren [in] 1959, was tot 11 augustus 2003 werkzaam als constructeur-tekenaar en heeft zich op 2 mei 2005 ziekgemeld vanwege psychische klachten. Op dat moment ontving hij een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet.
Op 8 januari 2007 heeft appellant het Uwv verzocht om in aanmerking te komen voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
2.1. Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 9 maart 2007 aan appellant meegedeeld dat hij per 30 april 2007 niet in aanmerking komt voor een WIA-uitkering omdat uit het onderzoek blijkt dat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voor hij ziek werd.
2.2. Bij besluit van 29 juni 2007 (hierna: besluit I ) is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 9 maart 2007 ongegrond verklaard.
2.3. Bij besluit van 18 oktober 2007 (hierna: besluit II) heeft het Uwv besluit I ingetrokken. Vanwege een opname van appellant op grond van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen wordt appellant per 30 april 2007 een uitkering toegekend op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) op basis van een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
2.4. Bij besluit van 4 februari 2008 (hierna: besluit III) heeft het Uwv besluit II ingetrokken en vastgesteld dat per 30 april 2007 voor appellant recht is ontstaan op een loongerelateerde WGA-uitkering en appellant 35 tot 80% arbeidsongeschikt wordt geacht, waarbij het WIA-dagloon is vastgesteld op € 134,60.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank met bepalingen omtrent de proceskosten en het griffierecht het beroep tegen de besluiten I en II niet-ontvankelijk verklaard, het beroep tegen besluit III gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van haar uitspraak. De rechtbank heeft onder meer overwogen dat het genoemde percentage van arbeidsongeschiktheid onjuist is en het besluit onzorgvuldig is voorbereid omdat de bezwaarverzekeringsarts onvoldoende medisch onderzoek heeft verricht. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat het overgangsrecht van artikel 24, tweede lid, van het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen Stb. 2005, 546 (hierna: Besluit) door het Uwv juist is uitgelegd en toegepast en dat het WIA-dagloon door het Uwv juist is vastgesteld.
4. Appellant stelt zich in hoger beroep op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het dagloon juist is vastgesteld. Het Uwv heeft volgens appellant ten onrechte het opgebouwde vakantiegeld niet in de dagloonberekening verdisconteerd. Daarnaast is volgens appellant verzuimd om het overgangsrecht van artikel 24, eerste lid, Besluit, toe te passen, ten gevolge waarvan de Coördinatiewet Sociale Verzekeringen (hierna: CSV) op de dagloonberekening van toepassing blijft.
5.1. Naar aanleiding van de aangevallen uitspraak heeft het Uwv bij besluit van 25 februari 2009 (hierna: besluit IV) het primaire besluit van 9 maart 2007 herroepen en aan appellant meegedeeld dat per 30 april 2007 een recht is ontstaan op een loongerelateerde WGA-uitkering, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80 tot 100%.
5.2. De Raad overweegt dat overeenkomstig het bepaalde in artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met het bepaalde in artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, appellant geacht moet worden beroep te hebben ingesteld tegen besluit IV.
5.3. Appellant heeft tegen besluit IV aangevoerd dat er ten onrechte aan voorbij wordt gegaan hij per 30 april 2007 volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was en derhalve recht had op een IVA-uitkering.
Ten aanzien van het hoger beroep
5.4.1. De eerste arbeidsongeschiktheidsdag was 2 mei 2005 en het refertejaar is vastgesteld van 1 mei 2004 tot 1 mei 2005. De einde wachttijd ingevolge de Wet WIA was 30 april 2007. Dit is door appellant niet betwist. De Raad is evenals de rechtbank van oordeel dat het Uwv op juiste wijze artikel 13 van de Wet WIA en de op grond van het derde lid nadere gestelde regels ten aanzien van de vaststelling van het dagloon in het Besluit heeft toegepast.
5.4.2. In artikel 24, tweede lid, van het Besluit is bepaald dat, indien de werknemer in de aangiftetijdvakken in refertejaren gelegen vóór 1 januari 2007 loon heeft genoten, waarin bedragen aan vakantiebijslag en van extra periodiek salaris zijn opgenomen, artikel 3, eerste lid, van het Besluit, voor de dagloonberekening buiten aanmerking blijft en het dagloon wordt berekend door het loon, dat de werknemer heeft genoten in het refertejaar te delen door 261. Het Uwv is uitgegaan van het in het refertejaar genoten loon (WW-uitkering) inclusief vakantiebijslag. Het Uwv heeft daarbij terecht de feitelijk ontvangen bijdragen aan vakantiebijslag verdisconteerd in het dagloon en niet het in het refertejaar opgebouwde recht aan vakantiebijslag. Omdat het in het refertejaar niet gaat om genoten loon, maar om genoten uitkering, heeft het Uwv daarnaast bij de berekening terecht toepassing gegeven aan artikel 2, tweede lid, van het Besluit, door de genoten uitkering te verhogen met de factor 100/70.
5.4.3. Het beroep van appellant op artikel 24, eerste lid, van het Besluit, treft ook geen doel. Dit eerste lid ziet enkel op de vraag van welk loonbegrip moet worden uitgegaan: tot 1 januari 2006 was dat het loon in de zin van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV), en na 1 januari 2006 was dat het loon in de zin van de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv). Het Uwv heeft dit artikel juist toegepast, door ervan uit te gaan dat de genoten WW-uitkering loon was in de zin van de CSV.
5.4.4. Gelet op hetgeen hiervoor in 5.4.1 tot en met 5.4.3 is overwogen komt de Raad evenals de rechtbank tot de slotsom dat het door het Uwv vastgestelde dagloon van € 134,60 niet onjuist is.
Ten aanzien van het beroep tegen besluit IV
5.5.1. Ten aanzien van de beroepsgrond van appellant als weergegeven in 5.3 overweegt de Raad als volgt.
5.5.2. Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA, hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Ingevolge het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
5.5.3. De Raad heeft in zijn uitspraak van 4 februari 2009, LJN BH1896, overwogen dat blijkens de wetsgeschiedenis de verzekeringsarts zich een oordeel dient te vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 van de Wet WIA, waarbij hij een inschatting dient te maken van de herstelkansen, in de zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden van de betrokken verzekerde. Bij de vraag of er sprake is van duurzaamheid gaat het om een inschatting van de toekomstige ontwikkelingen van de arbeidsbeperkingen. Dit brengt mee dat de inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar en daarna dient te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de betreffende individuele verzekerde aan de orde zijn. In het geval de inschatting van de kans op herstel berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde.
5.5.4. Naar aanleiding van de aangevallen uitspraak heeft bezwaarverzekeringsarts M.P.W. Kreté appellant op 19 februari 2009 onderzocht, waar deze is verschenen met zijn begeleidster van de Gelderse Roos. De bezwaarverzekeringsarts heeft in zijn rapport aangegeven dat op en na de datum in geding niet gesteld kan worden dat verbetering was uitgesloten en dat in verband met de tijdelijke opname wegens psychose en het feit dat behandeling was ingesteld, zondermeer gesteld kan worden dat er een redelijke tot goede verwachting was tot verbetering van de belastbaarheid. Ook al zou in het eerstkomende jaar na toekenning van de uitkering niet of nauwelijks verbetering worden verwacht dan is er door de behandeling redelijk of goede verwachting tot verbetering daarna.
De conclusie van het Uwv blijft dat de arbeidsbeperkingen van appellant niet duurzaam zijn op en na de datum in geding.
5.5.5. De Raad is van oordeel dat de bezwaarverzekeringsarts voorbij is gegaan aan de jurisprudentie van de Raad door geen informatie op te vragen bij de behandelaars van appellant over de behandeling en prognose in verband met de verplichte opname en over de na die tijd ingestelde behandeling en de resultaten van deze behandeling.
De bezwaarverzekeringsarts heeft alleen verwezen naar de medische gegevens in het dossier . Deze gegevens zijn naar het oordeel van de Raad onvoldoende om een zorgvuldig gemotiveerd standpunt te kunnen innemen dat er geen sprake is van duurzame arbeidsongeschiktheid.
5.6. Hetgeen in 5.5 is overwogen betekent dat besluit IV een zorgvuldige voorbereiding en een deugdelijke motivering ontbeert, zodat dit besluit, onder gegrond verklaring van het beroep daartegen, moet worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb. Het onderzoek is ter zitting van de Raad geschorst ten einde het Uwv in de gelegenheid te stellen om -zo nodig na nader onderzoek- nader uiteen te zetten dat geen sprake is van een situatie van duurzame arbeidsongeschiktheid als bedoeld in artikel 4 van de Wet WIA.
5.7. Bij schrijven van 11 januari 2011 heeft het Uwv een aanvullende motivering gegeven onder verwijzing naar de rapportage van bezwaarverzekeringsarts R. Rombout van 16 augustus 2010 en het aanvullende commentaar van verzekeringsarts W.C. Otto.
De bezwaarverzekeringsarts heeft informatie opgevraagd en ontvangen van Geestelijke Gezondheidszorg Rivierenland van sociaal verpleegkundige N.S.J. de Kock over de periode april 2007 tot einde februari 2009 en heeft van psychiater A.M.M. Jongerius een psychiatrisch onderzoek van 10 juni 2008 en een behandelplan van 1 mei 2007 ontvangen. De Raad is van oordeel dat het Uwv alsnog in voldoende mate heeft gemotiveerd dat wat betreft de inschatting van de toekomstige ontwikkelingen van de arbeidsbeperkingen er sprake is van herstelkansen, in de zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden van appellant. De bezwaarverzekeringsarts heeft overtuigend aangegeven, mede gelet op de informatie van de behandelaars dat voor appellant verbetering van arbeidsmogelijkheden bestond. Het feit dat appellant in het verleden van een psychose is hersteld is volgens deze arts een indicatie dat dit ook na de psychose in 2007 mogelijk was. In hetgeen appellant aanvoert zijn geen aanknopingspunten te vinden dat verbetering van de functionele mogelijkheden niet mogelijk is. De rechtsgevolgen van het vernietigde besluit IV kunnen daarom in stand worden gelaten.
6. De Raad ziet reden voor veroordeling van het Uwv in de proceskosten van appellant in hoger beroep. De kosten van rechtsbijstand stelt de Raad op een bedrag van € 322,-.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 25 februari 2009 (besluit IV) gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van dit besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 322,-;
Bepaalt dat het Uwv het betaalde griffierecht in hoger beroep van € 107,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en J. Brand en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 augustus 2011.
(get.) M.A. van Amerongen.