ECLI:NL:CRVB:2011:BR5278

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 augustus 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/2623 WAO + 10/6781 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ingangsdatum WAO-uitkering voor beroepsmilitair met PTSS na uitzending naar Srebrenica

In deze zaak gaat het om de ingangsdatum van de WAO-uitkering van een beroepsmilitair die een post-traumatische stressstoornis (PTSS) heeft ontwikkeld na zijn uitzending naar Srebrenica in 1995. De Centrale Raad van Beroep heeft op 17 augustus 2011 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Middelburg. De appellant, die als materiaalbeheerder en chauffeur werkzaam was, stelde dat zijn arbeidsongeschiktheid eerder was ingetreden dan de door het Uwv vastgestelde datum van 29 oktober 2001. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant na zijn terugkeer uit Bosnië in 1995 zijn militaire loopbaan heeft voortgezet en dat er geen significante periodes van ziekteverzuim waren die op een eerdere arbeidsongeschiktheid wezen. De Raad concludeert dat de PTSS, die volgens de psychiater pas later is ingetreden, niet eerder dan op de vastgestelde datum heeft geleid tot blijvende arbeidsongeschiktheid. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep tegen het besluit van 24 september 2010 ongegrond. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

08/2623 WAO + 10/6781 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 26 maart 2008, 04/755 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 17 augustus 2011
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld door mr. P.M. Groenhart, werkzaam bij ACOM, die zich als gemachtigde heeft gesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en bij brief van 8 mei 2009 geantwoord op een vraag van de Raad.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 mei 2009. Appellant en mr. Groenhart zijn verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.P.F. Oosterbos.
Na de behandeling van de zaak ter zitting is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest en heeft de Raad besloten het onderzoek te heropenen.
Het Uwv heeft stukken ingezonden, waaronder een beslissing op bezwaar van 24 september 2010. Appellant heeft de Raad een psychiatrische rapportage doen toekomen. Bij brieven van 14 december 2010 en 24 juni 2011 heeft appellant zijn visie gegeven op het besluit van 24 september 2010. Het Uwv heeft een rapportage ingezonden van zijn bezwaarverzekeringsarts van 11 januari 2011.
De zaak is opnieuw behandeld ter zitting op 6 juli 2011. Appellant en mr. Groenhart zijn verschenen. Het Uwv heeft zich wederom laten vertegenwoordigen door mr. W.P.F. Oosterbos.
II. OVERWEGINGEN
1. Appellant, laatstelijk als beroepsmilitair werkzaam in de functie van materiaalbeheerder en chauffeur, is op 29 oktober 2001 uitgevallen met psychische klachten. Bij besluit van 16 juni 2003 heeft het Uwv vastgesteld dat hij met ingang van 28 oktober 2001 (bedoeld is: 28 oktober 2002) niet in aanmerking komt voor een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) omdat hij niet wegens ziekte of gebrek ongeschikt is voor het verrichten van zijn eigen werk. Beslissend op het bezwaar van appellant heeft het Uwv bij besluit van 14 september 2004 zijn besluit van 16 juni 2003 gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 14 september 2004 gegrond verklaard en dit besluit vernietigd met bepalingen over proceskosten en griffierecht. De rechtbank is, mede op basis van een rapportage van 2 mei 2007 van de door haar als deskundige benoemde hoogleraar forensische psychiatrie prof. dr. H.J.C. van Marle, tot het oordeel gekomen dat appellant op 28 oktober 2002 niet geschikt was voor zijn eigen werk als militair.
3.1. Appellant heeft in hoger beroep naar voren gebracht dat de rechtbank heeft verzuimd te beslissen op zijn beroepsgrond dat zijn arbeidsongeschiktheid eerder is ingetreden dan op 29 oktober 2001. Vanaf 1996 is sprake geweest van herbeleving van traumatische ervaringen tijdens zijn uitzending naar Bosnië, was hij niet langer geschikt om in een zogenoemde gevechtsfunctie werkzaam te zijn en daarmee niet volledig inzetbaar als militair.
3.2. Het Uwv heeft zich achter het oordeel van de rechtbank gesteld.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Met het besluit van 24 september 2010 heeft het Uwv uitvoering gegeven aan de aangevallen uitspraak. Aan appellant is met ingang van 28 oktober 2002 een WAO-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Met dit besluit is niet geheel aan het beroep van appellant tegemoet gekomen, zodat op grond van de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht zijn beroep geacht wordt mede te zijn gericht tegen dit besluit.
4.2. Met de rapportage van Van Marle en de door appellant ingebrachte rapportage van psychiater J.M.J.F. Offermans van 2 december 2010 staat genoegzaam vast dat appellant na zijn terugkeer in Nederland een post-traumatische stressstoornis (PTSS) heeft ontwikkeld als gevolg van zijn betrokkenheid bij gebeurtenissen in Srebrenica in 1995. Ter beantwoording is de vraag of appellant op een datum gelegen voor zijn ziekmelding op 29 oktober 2001 in verband met uit de PTSS voortvloeiende beperkingen al arbeidsongeschikt is geworden.
4.3. De Raad beantwoordt deze vraag ontkennend en heeft daarbij het volgende in aanmerking genomen.
4.3.1. Uit de beschrijving van de militaire loopbaan in de rapportage van Offermans leidt de Raad af dat appellant na zijn terugkeer in juli 1995 uit Bosnië in september 1995 het werk heeft hervat. Hij is geplaatst bij een kazerne in Assen en heeft verschillende oefeningen meegemaakt in Wales en Noorwegen. In maart 1996 is appellant begonnen met een opleiding bij het Korps Commando Troepen. Tijdens deze opleiding kreeg hij last van een ontsteking van het scheenbeenvlies, waaraan hij in augustus 1996 is geopereerd. Na zijn herstel is hij werkzaamheden gaan verrichten als parapakker in Breda. In 1997 is appellant geplaatst in de functie van materiaalbeheerder en chauffeur. Deze functie heeft hij verricht tot zijn uitval in oktober 2001.
4.3.2. Appellant heeft na de operatie in augustus 1996 een eerste herbeleving gehad van de gebeurtenissen in Srebrenica. In oktober 1996 heeft hij hulp gezocht bij de Maatschappelijke Dienst Defensie (MDD). In verband met klachten van onder andere agressie is appellant in januari 1999 in behandeling gekomen bij psychiater F.A.W. Unck, verbonden aan het Centraal Militair Hospitaal. Deze heeft als diagnose een chronische PTSS gesteld en geadviseerd appellant te laten deelnemen aan een groepsbehandeling voor Bosnië-veteranen. Uit de brief van Unck aan de onderdeelsarts van
13 september 2000 blijkt dat appellant bij het afsluiten van de therapiegroep zijn agressieregulatie onder controle had en, hoewel er sprake bleef van enige restverschijnselen van PTSS, weer adequaat functioneerde zowel op zijn werk als privé.
4.3.3. Niet is gebleken dat appellant ten tijde van de begeleiding door de MDD, die hem heeft verwezen naar de Sectie Individuele Hulpverlening, dan wel tijdens de behandeling door Unck en de deelname aan de therapiegroep zijn werkzaamheden gedurende langere tijd in verband met aan de PTSS gerelateerde klachten heeft moeten staken. Uit een overzicht, dat het Uwv heeft verkregen van het Ministerie van Defensie, blijkt van niet meer dan kort ziekteverzuim in de periode van september 1999 tot oktober 2001. In de daarvoor gelegen periode vanaf de terugkeer van appellant in Nederland in 1995 is, voor zover de Raad heeft kunnen vaststellen, alleen sprake geweest van een periode van ziekteverzuim in verband met de operatie aan het scheenbeenvlies.
4.3.4. De Raad ziet niet eraan voorbij dat appellant in Srebrenica betrokken is geweest bij schokkende gebeurtenissen, maar hij moet vaststellen dat de voortzetting van de militaire loopbaan na terugkeer in Nederland en de beperkte omvang van het ziekteverzuim niet erop wijst dat de PTSS, die het - volgens Offermans verlaat ingetreden - gevolg is van die gebeurtenissen, eerder dan met ingang van 29 oktober 2001 heeft geleid tot het intreden van blijvende arbeidsongeschiktheid. Het Uwv heeft, beslissend op de aanvraag van appellant van 20 februari 2003 om hem een WAO-uitkering toe te kennen, op goede gronden de bij die aanvraag opgegeven eerste ziektedag, 29 oktober 2001, aangemerkt als voor toekenning van de uitkering van belang zijnde dag van intreden van arbeidsongeschiktheid.
4.3.5. Appellant wordt niet gevolgd in zijn stelling dat een eerder intreden van zijn arbeidsongeschiktheid kan worden afgeleid uit het feit dat hij - naar de Raad begrijpt: vanaf het moment dat hij niet meer tewerkgesteld was bij het Korps Commando Troepen - niet meer geschikt was voor een gevechtsfunctie. Met de verklaring van appellant ter zitting is komen vast te staan dat appellant zelf heeft gesolliciteerd naar de functie van materiaalbeheerder en chauffeur en aan zijn plaatsing in die functie geen medische redenen ten grondslag hebben gelegen. Niet is gebleken dat sprake is geweest van een voor appellant gecreëerde functie in verband met het feit dat hij niet meer zou voldoen aan de militaire basiseisen.
4.4. De overwegingen onder 4.2. tot en met 4.3.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De Raad zal de aangevallen uitspraak bevestigen. Het tegen het besluit van 24 september 2010 gericht geachte beroep zal de Raad ongegrond verklaren, nu daartegen geen andere beroepsgrond is opgeworpen dan dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag onjuist zou zijn vastgesteld.
5. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 24 september 2010 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van R.L. Venneman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 augustus 2011.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) R.L. Venneman.
IvR