ECLI:NL:CRVB:2011:BR5140

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 augustus 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-3374 NIOAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van voorschotten op grond van de IOAW en de toepassing van beleidsregels

In deze uitspraak van de Centrale Raad van Beroep op 16 augustus 2011, werd het hoger beroep behandeld van het Dagelijks Bestuur van de Sociale Dienst Walcheren tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Middelburg. De zaak betreft de terugvordering van voorschotten die aan de Sociale Dienst waren verleend op basis van de IOAW (Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers). De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid had een bedrag van € 170.589,-- teruggevorderd, omdat de Sociale Dienst niet tijdig een verzoek had ingediend om toepassing te geven aan artikel 59d van de IOAW, dat betrekking heeft op de terugvordering van onterecht verstrekte uitkeringen.

De Raad oordeelde dat de Sociale Dienst op grond van artikel 3, eerste lid, van de Beleidsregels gehouden was om uiterlijk 15 juli 2007 een gemotiveerd verzoek in te dienen bij de bijlage van de jaarrekening. Dit verzoek was noodzakelijk om aan te tonen dat er voldoende inspanningen waren geleverd om de vastgestelde tekortkomingen op te heffen. De Raad concludeerde dat de Sociale Dienst niet tijdig had gehandeld en dat de terugvordering van de voorschotten niet disproportioneel was. De Raad bevestigde dat de Staatssecretaris niet onzorgvuldig had gehandeld door geen uitzondering te maken voor de Sociale Dienst, aangezien deze niet had aangetoond dat er sprake was van bijzondere omstandigheden die een afwijking van de beleidsregels rechtvaardigden.

De uitspraak benadrukt het belang van tijdige en correcte verantwoording door gemeenten en de noodzaak om aan de gestelde termijnen te voldoen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep van de Sociale Dienst af, waarmee de terugvordering van de voorschotten werd gehandhaafd.

Uitspraak

09/3374 NIOAW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
het Dagelijks Bestuur van de Sociale Dienst Walcheren (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 14 mei 2009, 08/991 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: Staatssecretaris)
Datum uitspraak: 16 augustus 2011
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juni 2011. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. W.F.A. Eiselin, werkzaam bij Stimulanz te Utrecht, en P. Dingemanse, werkzaam bij de Sociale Dienst Walcheren. De Staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.P.M. Schenkels en M. Bochallati, beiden werkzaam bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Op 3 juli 2007 heeft de Staatssecretaris de door appellant voor de uitvoering van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (hierna: IOAW) over het vergoedingsjaar 2006 bij de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties ingediende verantwoordingsinformatie met de daarvoor bestemde bijlage bij de jaarrekening als bedoeld in artikel 58a van het Besluit begroting en verantwoording provincies en gemeenten ontvangen. Deze bijlage is voorzien van een verslag van bevindingen met bijbehorende accountantsverklaring van Deloitte. In het verslag van bevindingen heeft Deloitte ten aanzien van de uitvoering van de IOAW financiële tekortkomingen vastgesteld tot een bedrag van € 170.589,--. Hiervan heeft € 133.177,-- betrekking op financiële fouten en € 37.412,-- op financiële onzekerheden.
1.2. Bij besluit van 20 juni 2008, zoals gewijzigd bij besluit op bezwaar van 17 september 2008, heeft de Staatssecretaris bij de vaststelling van de ten laste van appellant gebleven kosten op grond van artikel 59c, eerste lid, van de IOAW het hiervoor vermelde bedrag van € 170.589,-- met toepassing van artikel 59d, eerste lid, buiten aanmerking gelaten en, gelet op artikel 56, eerste lid, € 127.942,-- (75% van € 170.589,--) in verband met verleende voorschotten van appellant teruggevorderd. Aan het besluit van 17 september 2008 is, samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. De bij de IOAW gehanteerde kasstelselsystematiek brengt mee dat de rechtmatigheid van de besteding dient te worden aangetoond in het jaar van betaling, hier het vergoedingsjaar 2006. De stelling van appellant dat de onzekerheid over de rechtmatigheid van het bedrag van € 37.412,-- in 2007 door onderzoek is opgeheven, kan daarom niet slagen. De door de accountant geconstateerde onzekerheid is een gevolg van handelen in strijd met de wet, waardoor deze terugvordering volledig valt binnen artikel 59d van de IOAW. Voorts is voldaan aan de artikelen 1 en 9 van de Regeling financiering en verantwoording IOAW, IOAZ en Bbz 2004, waarbij financiële fouten en onzekerheden zijn omschreven en waarbij de berekening van het beslag van deze fouten bij vaststelling van de rijksvergoeding is aangegeven. De gerapporteerde financiële fout ligt boven de financiële grens van artikel 5 van het toepasselijke Besluit accountantscontrole provincies en gemeenten. Het beroep op de bevoegdheid neergelegd in artikel 59d, derde lid, van de IOAW slaagt niet. Van tekortkomingen van bijzondere aard of geringe betekenis als bedoeld in artikel 59d, derde lid, onder a, van de IOAW is geen sprake. Voor toepassing van de bevoegdheid van artikel 59d, derde lid, onder b, van de IOAW in geval van voldoende inspanning om de tekortkomingen op te heffen, is ook geen plaats omdat niet is voldaan aan de in artikel 3 van de Beleidsregels financieel maatregelenbeleid IOAW, IOAZ, Bbz 2004 en WWIK van 27 januari 2004 (hierna: Beleidsregels) gestelde voorwaarde dat daartoe als onderdeel van de verantwoording, en derhalve uiterlijk 15 juli 2007, een verzoek bij de minister moet zijn ingediend. Hieraan heeft appellant niet voldaan, omdat hij ten onrechte in de veronderstelling verkeerde dat geen terugvordering zou volgen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
17 september 2008 ongegrond verklaard en, samengevat, het volgende geoordeeld. Appellant betwist niet dat de financiële tekortkomingen zich hebben voorgedaan. Voor de toepassing van artikel 59d, derde lid, van de IOAW had appellant ingevolge artikel 3 van de Beleidsregels voor 15 juli 2007 een verzoek bij de Staatssecretaris moeten indienen. Appellant betwist niet dat hij dit niet heeft gedaan. De Staatssecretaris heeft niet onzorgvuldig gehandeld door appellant niet te wijzen op de mogelijkheid een verzoek in te dienen, omdat het initiatief daartoe bij appellant ligt en hij met de regelgeving bekend mag worden verondersteld. Aan de stelling dat in artikel 3 van de Beleidsregels geen fatale termijnen hadden mogen worden opgenomen, komt geen zelfstandige betekenis toe, omdat appellant pas tijdens de hoorzitting op 26 augustus 2008 is gebleken dat hij een verzoek had moeten indienen. Het beroep op de disproportionaliteit van de maatregel treft geen doel, omdat appellant ingevolge artikel 3 van de Beleidsregels een verzoek had kunnen doen, waarna de Staatssecretaris had moeten onderzoeken of appellant zich voldoende heeft ingespannen om de tekortkomingen op te heffen. Nu appellant van deze mogelijkheid geen gebruik heeft gemaakt, kan niet worden geoordeeld dat het opleggen van de onderhavige maatregel disproportioneel is. Voor zover appellant zich beroept op artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), is niet gebleken dat zich bijzondere omstandigheden voordoen. De door appellant gestelde onduidelijkheid van de regelgeving kan niet als zodanig worden aangemerkt. De stellingen van appellant over de specifieke financiële tekortkomingen kunnen niet meer aan de orde komen, gelet op de van toepassing zijnde kasstelselsystematiek, die inhoudt dat de rechtmatigheid van de besteding in het jaar van betaling dient te worden aangetoond. Bij jaaroverschrijdende projecten kan hierop een uitzondering worden gemaakt, maar de IOAW kent geen jaaroverschrijdende trajecten.
3. Appellant heeft in hoger beroep, samengevat, het volgende aangevoerd. De rechtbank gaat er impliciet van uit dat er een geldend en voor appellant kenbaar en ondubbelzinnig beleid van de Staatssecretaris was. Daarmee gaat de rechtbank eraan voorbij dat artikel 3, eerste lid, van de Beleidsregels geen geldend recht kan bevatten, omdat regels over termijnen bij of krachtens wet dienen te worden vastgesteld. Voorts gaat de rechtbank eraan voorbij dat de Beleidsregels bij de verzamelbrief van de Staatssecretaris van 18 september 2006 zijn gewijzigd. In die brief zijn de gemeenten op de hoogte gebracht van de invoering van het principe van single information en single audit met ingang van het verantwoordingsjaar 2006 en is gesteld dat gemeenten zich niet langer verantwoorden via het verslag over de uitvoering, maar via een nieuwe bijlage bij de jaarrekening. De bijlage voorziet voor de toepassing van artikel 59d, derde lid, aanhef onder b, van de IOAW niet in een verzoek van de gemeente. Dit zou ook niet nodig hoeven zijn, omdat de wel aangeleverde informatie voldoende zou moeten zijn om over de vaststelling te beslissen dan wel nadere aanvullende informatie bij de gemeente op te vragen. Appellant heeft erop vertrouwd dat haar verantwoording gebaseerd op de formats van het Rijk voldoende was. Daar komt bij dat de Staatssecretaris in de toelichting op de intrekking van de Beleidsregels met ingang van 1 januari 2010 (Staatscourant 23 december 2009, nr. 20086) heeft gesteld dat de Beleidsregels geen materiële betekenis meer hadden. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte geoordeeld dat appellant voor 15 juli 2007 een verzoek had moeten indienen en daarmee bekend had moeten zijn. De rechtbank is voorts ten onrechte voorbij gegaan aan de stelling van appellant dat een tekortkoming reparabel moet zijn. Uit een brief van de Staatsecretaris aan een andere gemeente is immers gebleken dat de Staatssecretaris ten aanzien van uitgaven die bij de verantwoording over 2006 als onrechtmatig en onzeker zijn gekwalificeerd, en nadien als rechtmatig hebben te gelden, waarbij de gemaakte fout verschoonbaar is, van terugvordering heeft afgezien. Appellant beroept zich dan ook op het gelijkheidsbeginsel. De rechtbank heeft ten slotte ten onrechte geoordeeld dat het besluit niet disproportioneel is. De aard van de gerapporteerde tekortkomingen staan immers niet in verhouding tot het financiële effect van de tekortkomingen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De IOAW luidde, voor zover en ten tijde hier van belang:
“Artikel 54
1. Burgemeester en wethouders dienen jaarlijks bij Onze Minister een verslag in over de uitvoering van deze wet. Het verslag omvat mede een opgave van de ten laste van burgemeester en wethouders gebleven kosten, bedoeld in artikel 56, eerste lid en is voorzien van een verklaring van de accountant, belast met de in artikel 213 van de Gemeentewet voorgeschreven controle omtrent de getrouwheid van de verstrekte gegevens en de rechtmatigheid van de uitvoering van de wet, alsmede van een oordeel van de gemeenteraad over de uitvoering van de wet.
2. (…)
3. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld inzake het voorlopig verslag, het verslag en over de verklaring en het onderzoek dat resulteert in deze verklaring. Deze regels kunnen voor categorieën van gemeenten verschillen, waarbij kan worden bepaald dat de verplichting het verslag te voorzien van een verklaring niet van toepassing is.
Artikel 56
1. Onze Minister vergoedt, ten laste van 's Rijks kas, 75% van de in een kalenderjaar ten laste van burgemeester en wethouders gebleven kosten van uitkeringen, waaronder begrepen de premies volksverzekeringen die daarover verschuldigd zijn en de in artikel 46 van de Zorgverzekeringswet bedoelde vergoedingen van de inkomensafhankelijke bijdragen daarover.
2. Onder ten laste van burgemeester en wethouders gebleven kosten, bedoeld in het eerste lid, wordt verstaan, de in een kalenderjaar door de gemeente verleende uitkering, bedoeld in het eerste lid, verminderd met alle ontvangsten van de gemeente in dat jaar in verband met de verlening van uitkering, waaronder begrepen de bedragen die de gemeente ontvangt door toepassing van artikel 20a.
Artikel 59c
1. Onze Minister stelt de ten laste van de gemeente gebleven kosten, bedoeld in de artikelen 56 en 58, de vergoeding, bedoeld in artikel 56 en de aanvullende uitkering, bedoeld in artikel 59a, vast, binnen een jaar na ontvangst van het verslag en de daarop betrekking hebbende verklaring bedoeld in artikel 54, eerste lid.
2. (…)
Artikel 59d
1. De volgens opgave van burgemeester en wethouders ten laste gebleven kosten worden bij de vaststelling, bedoeld in artikel 59c, eerste lid, buiten aanmerking gelaten indien:
a. het een uitkering betreft die is verleend in strijd met bij of krachtens deze wet gestelde regels, of die niet of niet volledig overeenkomstig hoofdstuk II, paragraaf 5, is of wordt teruggevorderd;
b. niet is voldaan aan de bij of krachtens de artikelen 20 of 20a gestelde regels, voor een bedrag gelijk aan het bedrag waarmee de kosten zouden zijn verlaagd indien burgemeester en wethouders op een juiste wijze toepassing zouden hebben gegeven aan deze artikelen.
2. Indien als gevolg van het niet hebben voldaan door burgemeester en wethouders aan de bij of krachtens de artikelen 13 tot en met 19 en 41 gestelde regels, niet kan worden vastgesteld of en voor welk bedrag de ten laste van de gemeenten gebleven kosten buiten aanmerking moeten worden gelaten, wordt volgens door Onze Minister te stellen regels hiervoor een bedrag vastgesteld.
3. Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing voorzover naar het oordeel van Onze Minister:
a. de tekortkomingen van bijzondere aard of geringe betekenis zijn;
b. burgemeester en wethouders zich voldoende hebben ingespannen om de tekortkomingen op te heffen.”
Artikel 58a van het Besluit begroting en verantwoording provincies en gemeenten luidt met ingang van 1 januari 2007:
“1. Bij de jaarrekening is een bijlage gevoegd waarin verantwoordingsinformatie over specifieke uitkeringen wordt verstrekt op basis van indicatoren.
2. Onze Minister stelt, in overeenstemming met Onze Minister wie het aangaat, bij ministeriële regeling een model vast voor de in het eerste lid bedoelde bijlage en bepaalt daarbij over welke specifieke uitkeringen daarin verantwoordingsinformatie wordt opgenomen en welke indicatoren worden gebruikt.”
Artikel 27 van het Besluit financiële verhouding 2001 luidde, voor zover en ten tijde hier van belang:
“1. Gedeputeerde staten en het college verstrekken de verantwoordingsinformatie over de uitvoering van de regeling van een specifieke uitkering aan Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in de vorm waarin die informatie is opgenomen in:
a. de jaarrekening en het jaarverslag, bedoeld in artikel 202, eerste lid, van de Provinciewet, onderscheidenlijk artikel 198, eerste lid, van de Gemeentewet;
b. de accountantsverklaring en het verslag van bevindingen, bedoeld in artikel 217, derde en vierde lid, van de Provinciewet, onderscheidenlijk artikel 213, derde en vierde lid, van de Gemeentewet.
(…)
4. De informatie, bedoeld in het eerste lid, wordt uiterlijk 15 juli van het jaar volgend op het begrotingsjaar gezonden aan Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties brengt de informatie betreffende de specifieke uitkeringen onverwijld ter kennis aan Onze Ministers wie het aangaat.”
Artikel 7 van de Regeling financiering en verantwoording IOAW, IOAZ en Bbz 2004 luidde ten tijde van belang:
“Verslag over de uitvoering en accountantsverklaring
1. Als verslag over de uitvoering als bedoeld in de artikelen 54, eerste lid, van de IOAW en 54, eerste lid, van de IOAZ wordt aangemerkt de bijlage bij de jaarrekening met verantwoordingsinformatie over specifieke uitkeringen, bedoeld in artikel 58a, eerste lid, van het Besluit begroting en verantwoording provincies en gemeenten voorzover deze betrekking heeft op de desbetreffende wet.
2. Als verklaring van de accountant als bedoeld in de artikelen 54, eerste lid, van de IOAW, en 54, eerste lid, van de IOAZ de accountantsverklaring en het verslag van bevindingen, bedoeld in artikel 213, derde en vierde lid, van de Gemeentewet.”
De toelichting op de wijziging van onder meer voormeld artikel 7 (Staatscourant
13 december 2006, nr. 243, p. 27) vermeldt het volgende:
“Invoering van sisa (single information en single administration, toevoeging Raad) betekent onder meer dat gemeenten de voor de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) van belang zijnde informatie over de WWB, de IOAW, de IOAZ, het Bbz 2004 en de WWIK verstrekken via de bijlage bij de gemeentelijke jaarrekening. Door deze bijlage aan te merken als het verslag over de uitvoering als bedoeld in de artikelen 77, eerste lid, van de WWB, 54, eerste lid, van de
IOAW, 54, eerste lid, van de IOAZ, 54, eerste lid, van het Bbz 2004 en 46, eerste lid, van de WWIK wordt sisa materieel ingevoerd zonder daarbij in strijd te komen met voornoemde wetten.”
De Minister heeft ten aanzien van zijn beoordelingsvrijheid op grond van onder meer artikel 59d, derde lid, van de IOAW beleidsregels vastgesteld die van 1 januari 2004 tot 1 januari 2010 van kracht zijn geweest. Artikel 3, eerste lid, van de Beleidsregels luidde:
“Voor de toepassing van de bevoegdheid, bedoeld in de artikelen 59d, derde lid, aanhef en onder b, van de IOAW, 59d, derde lid, aanhef en onder b, van de IOAZ, 55, derde lid, aanhef en onder b, van het Bbz 2004 en 50, vijfde lid, aanhef en onder b, van de WWIK is vereist dat burgemeester en wethouders daartoe een verzoek indienen bij de minister, als onderdeel van het verslag over de uitvoering over het betreffende vergoedingsjaar.”
4.2. De Raad oordeelt eerst over de betekenis van artikel 3, eerste lid, van de Beleidsregels voor de toepassing van artikel 59d, derde lid, aanhef en onder b, van de IOAW.
4.2.1. De Raad is met de rechtbank en de Staatsecretaris van oordeel dat artikel 3, eerste lid, van de Beleidsregels ook na invoering van het verantwoordingsprincipe single information en single audit met ingang van het verantwoordingsjaar 2006 zijn werking heeft behouden. Een redelijke uitleg van deze beleidsregel brengt mee dat voor het verantwoordingsjaar 2006 als verslag over de uitvoering wordt aangemerkt de bijlage bij de jaarrekening als bedoeld in artikel 58a van het Besluit begroting en verantwoording provincies en gemeenten. De Raad wijst in dit verband ook op de overeenkomstige wijziging van artikel 7, eerste lid, van de Regeling financiering en verantwoording IOAW, IOAZ en Bbz 2004 met ingang van 1 januari 2007 en op de toelichting op deze wijziging, zoals weergegeven onder 4.1. De Raad stelt voorts vast dat de Beleidsregels eerst met ingang van 1 januari 2010 zijn ingetrokken. Dat de Staatssecretaris in december 2009 in zijn toelichting op de intrekking van de Beleidsregels in algemene zin heeft gesteld dat met de huidige wijze van verantwoording (single information en single audit) en de daarbij horende rapporteringstoleranties op grond van artikel 5, vijfde lid, van het Besluit accountantscontrole provincies en gemeenten geen materiële betekenis meer uitgaat van de Beleidsregels, brengt de Raad niet tot het oordeel dat artikel 3, eerste lid, van de Beleidsregels ten aanzien van de toepassing van artikel 59d, derde lid, aanhef en onder b, van de IOAW over het verantwoordingsjaar 2006 geen betekenis zou hebben. De Raad wijst er voorts nog op dat de verzamelbrief van de Staatssecretaris van 18 september 2006, waarnaar appellant heeft verwezen, geen wijziging bevat over de indiening van een verzoek als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Beleidsregels.
4.2.2. De stelling van appellant dat artikel 3, eerste lid, van de Beleidsregels geen geldend recht kan bevatten, omdat regels over termijnen bij of krachtens wet dienen te worden vastgesteld, treft geen doel. De Raad overweegt allereerst dat artikel 3, eerste lid, van de Beleidsregels zelf geen termijnbepaling behelst. Dat het verzoek om toepassing te geven aan artikel 59d, derde lid, aanhef en onder b, van de IOAW uiterlijk 15 juli van het jaar volgend op het begrotingsjaar moet worden ingediend, vloeit voort uit artikel 27, vierde lid, van het Besluit financiële verhouding 2001. Voor zover appellant van opvatting is dat artikel 3, eerste lid, van de Beleidsregels onrechtmatig is omdat daarin is bepaald dat het verzoek als onderdeel van het verslag over de uitvoering (lees: bijlage bij de jaarrekening) moet worden ingediend, en de indiening aldus indirect aan de uiterlijke indieningstermijn van 15 juli is gebonden, deelt de Raad deze opvatting niet. De Staatssecretaris heeft beoordelingsvrijheid ten aanzien van de vraag of burgemeester en wethouders zich voldoende hebben ingespannen om de tekortkomingen op te heffen als bedoeld in artikel 59d, derde lid, aanhef en onder b, van de IOAW. Zoals blijkt uit de toelichting op de Beleidsregels heeft de Staatssecretaris met het oog op de rechtszekerheid en rechtsgelijkheid aangegeven op welke wijze hij gebruik maakt van deze bevoegdheid. De jaarlijkse beoordeling van de gemeentelijke financiële verantwoordingen over een vergoedingsjaar en de daarbij gehanteerde kasstelselsystematiek, inhoudend dat de rechtmatigheid van de bestedingen in het jaar van betaling moet worden aangetoond, vereisen dat de Staatssecretaris tijdig beschikt over alle relevante gegevens. Indien burgemeester en wethouders van opvatting zijn dat zij zich ten aanzien van de door de accountant vastgestelde tekortkomingen voldoende hebben ingespannen om die op te heffen, ligt het op hun weg om dit aannemelijk te maken. Het is niet kennelijk onredelijk om van burgemeester en wethouders te vergen dat zij daartoe als onderdeel van de bijlage bij de jaarrekening, althans uiterlijk 15 juli van het jaar volgend op het begrotingsjaar, een gemotiveerd verzoek als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Beleidsregels indienen. In voorkomend geval kan met toepassing van artikel 4:84 van de Awb van deze beleidsregel worden afgeweken. De Raad ziet dan ook geen grond voor het oordeel dat artikel 3, eerste lid, van de Beleidsregels als onrechtmatig moet worden aangemerkt.
4.2.3. Het voorgaande brengt mee dat appellant op grond van artikel 3, eerste lid, van de Beleidsregels in beginsel gehouden was gelijktijdig met de bijlage bij de jaarrekening, althans uiterlijk 15 juli 2007, een verzoek om toepassing van artikel 59d, derde lid, aanhef en onder b, van de IOAW in te dienen.
4.3. Vaststaat dat appellant niet tijdig een verzoek als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Beleidsregels heeft ingediend. Dit brengt mee dat de Staatssecretaris overeenkomstig zijn beleidsregel heeft gehandeld door geen toepassing te geven aan artikel 59d, derde lid, aanhef en onder b, van de IOAW. Hetgeen appellant heeft aangevoerd, leidt de Raad niet tot het oordeel dat de Staatssecretaris ingevolge artikel 4:84 van de Awb, in afwijking van artikel 3, eerste lid, van de Beleidsregels, toepassing had moeten geven aan artikel 59d, derde lid, aanhef en onder b, van de IOAW dan wel appellant in de gelegenheid had moeten stellen aannemelijk te maken dat er grond is hieraan toepassing te geven. Anders dan appellant heeft aangevoerd, was het immers niet aan de Staatssecretaris om nadere aanvullende informatie bij appellant op te vragen, maar lag het op de weg van appellant om door middel van een tijdig ingediend verzoek aannemelijk te maken dat voldoende inspanningen waren geleverd om de vastgestelde tekortkomingen op te heffen. Appellant heeft gesteld erop te hebben vertrouwd dat zijn verantwoording gebaseerd op de formats van het Rijk voldoende was, maar die verantwoording rechtvaardigde geen toepassing van artikel 59d, derde lid, aanhef en onder b, van de IOAW. Voorts is niet gebleken dat appellant niet tijdig een verzoek had kunnen indienen. Zoals ook uit het verslag van de hoorzitting van 26 augustus 2008 blijkt, heeft appellant destijds geen verzoek ingediend, omdat hij er ten onrechte vanuit is gegaan dat hij binnen de gehanteerde foutmarges was gebleven en geen terugvordering zou volgen. Deze onjuiste opvatting rechtvaardigt echter geen afwijking van artikel 3, eerste lid, van de Beleidsregels. De Raad merkt overigens nog op dat uit het voorgaande tevens blijkt dat de redactie van artikel 3, eerste lid, van de Beleidsregels niet de reden is geweest dat appellant niet tijdig een verzoek heeft ingediend.
4.4. Het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel slaagt niet. De Staatsecretaris heeft in het verweerschrift van 4 augustus 2009 betoogd dat alleen bij jaaroverschrijdende projecten een uitzondering wordt gemaakt op het uitgangspunt dat de rechtmatigheid van de besteding in het jaar van betaling dient te worden aangetoond, en de IOAW geen jaaroverschrijdende trajecten kent. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de Staatssecretaris niettemin in met de situatie van appellant vergelijkbare gevallen toepassing heeft gegeven aan artikel 59d, derde lid, aanhef en onder b, van de IOAW.
4.5. De stelling van appellant dat de terugvordering van de verleende voorschotten disproportioneel is, slaagt ten slotte evenmin. Nu appellant niet tijdig een verzoek heeft ingediend om aannemelijk te maken dat voldoende inspanningen waren geleverd om de vastgestelde tekortkomingen op te heffen, is er geen grond voor het oordeel dat de Staatssecretaris met betrekking tot de door de accountant vastgestelde financiële tekortkomingen niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot terugvordering van de verleende voorschotten.
4.6. Het voorgaande brengt mee dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en E.J.M. Heijs en J.M.A. van der Kolk-Severijns als leden, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 augustus 2011.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) P.J.M. Crombach.
HD