[Appellant] en [Appellante], beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 30 maart 2009, 08/6489 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Delft (hierna: College)
Datum uitspraak: 16 augustus 2011
Namens appellanten heeft mr. J.C. van Zundert, advocaat te Delft, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juli 2011. Voor appellanten is verschenen mr. Van Zundert. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.S. van Tricht, werkzaam bij de gemeente Delft.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante is moeder van twee kinderen, die door appellant zijn erkend. Appellante ontving sinds 4 januari 1983 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Het College is op basis van de bevindingen van een door hem ingesteld onderzoek tot de conclusie gekomen dat appellante, zonder dat aan het College te melden, sinds 24 november 1995 een gezamenlijke huishouding met appellant voert. In verband hiermee heeft het College bij besluiten van 28 februari 2008 de bijstand van appellante over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 januari 2008 ingetrokken, de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand over die periode van appellante teruggevorderd en mede van appellant teruggevorderd en hen hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de terugbetaling van deze kosten. Voorts heeft het College bij besluit van 3 maart 2008 de bijstand van appellante beëindigd (lees: ingetrokken) per 1 februari 2008.
1.2. Bij besluit van 21 juli 2008, voor zover van belang, heeft het College het door appellanten tegen deze besluiten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 21 juli 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Tussen partijen is niet in geschil - en ook de Raad gaat daarvan uit - dat het onweerlegbaar rechtsvermoeden van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB hier van toepassing is en dat appellanten in de hier in geding zijnde periode hun hoofdverblijf op hetzelfde adres hebben gehad. Tussen partijen is evenmin in geschil dat appellante hiervan bij het College geen melding heeft gemaakt. Het gaat hier om gegevens waarvan het appellante redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Door van deze gegevens bij het College geen melding te maken heeft appellante de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Algemene bijstandswet respectievelijk artikel 17, eerste lid, van de WWB op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden.
4.2. Appellanten stellen zich primair op het standpunt dat wegens het ontbreken van elke vorm van verwijtbaarheid bij appellante van schending van de inlichtingenverplichting geen sprake is. Het subsidiaire standpunt van appellanten is dat deze omstandigheid een dringende reden oplevert op grond waarvan het College had moeten afzien van terugvordering, dan wel de terugvordering had moeten matigen.
4.3. Het primaire betoog van appellanten faalt aangezien van een schending van de inlichtingenverplichting ook sprake kan zijn, indien het de betrokkene niet kan worden aangerekend dat hij de gegevens waarop die verplichting ziet, niet bij het College heeft gemeld. Nog afgezien hiervan heeft appellante niet met medische bescheiden onderbouwd of anderszins aannemelijk gemaakt dat zij als gevolg van haar psychische gesteldheid gedurende (een deel van) de in geding zijnde periode niet in staat was om juiste informatie aan het College te verstrekken over haar woon- en leefsituatie. Gelet hierop is de Raad met de rechtbank van oordeel dat het College bevoegd was de bijstand van appellante met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB in te trekken. De wijze waarop van deze bevoegdheid gebruik is gemaakt kan buiten bespreking blijven, nu daartegen geen zelfstandige beroepsgronden zijn aangevoerd.
4.4. Uit het voorgaande volgt dat tevens is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, zodat het College bevoegd was de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand van appellante terug te vorderen en met toepassing van artikel 59, tweede lid, van de WWB van appellant mede terug te vorderen. Ten aanzien van de wijze waarop het College van zijn terugvorderingsbevoegdheid gebruik heeft gemaakt overweegt de Raad het volgende.
4.4.1. Het College voert het beleid dat steeds tot terugvordering van bijstand wordt overgegaan en daarvan slechts wordt afgezien ingeval van dringende redenen. De Raad stelt vast dat het College in het voorliggende geval in overeenstemming met dat beleid heeft gehandeld. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de persoonlijke omstandigheden van appellante niet zijn te beschouwen als dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Voorts ziet de Raad, evenals de rechtbank, in hetgeen appellanten met betrekking tot de psychische gesteldheid van appellante hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het College, met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht, in afwijking van dat beleid geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien.
4.5. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en W.F. Claessens en N.M. van Waterschoot als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 augustus 2011.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.