ECLI:NL:CRVB:2011:BR5104

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 augustus 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-4910 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsuitkering op basis van onduidelijke eigendomsverhouding in Marokko

In deze zaak gaat het om de afwijzing van een aanvraag om bijstandsuitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam. Appellant, een in Nederland woonachtige man van Marokkaanse afkomst, had een aanvraag ingediend voor bijstand ter aanvulling op zijn AOW-uitkering. De aanvraag werd afgewezen omdat het College van mening was dat appellant in Marokko een woning bezat, wat hij ontkende. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat het College appellant terecht aan zijn ondertekende verklaring van 23 september 2008 heeft gehouden, waarin hij verklaarde een woning in Marokko te bezitten. De Raad stelt vast dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van deze woning niet in de weg staat aan bijstandsverlening. De Raad benadrukt dat het niet de verantwoordelijkheid van het College is om de waarde van de woning te onderzoeken, maar dat dit op de weg van appellant ligt. Aangezien appellant geen gegevens heeft overgelegd die zijn stelling ondersteunen, bevestigt de Raad de afwijzing van de bijstandsaanvraag. De uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die het beroep van appellant ongegrond verklaarde, wordt bevestigd.

Uitspraak

09/4910 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 4 augustus 2009, 09/545 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 16 augustus 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.S. Pot, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juli 2011. Voor appellant is verschenen mr. Pot. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. A.A. Brouwer, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, geboren in Marokko, woont vanaf 1965 in Nederland. Hij ontvangt sedert 1 juli 2008 gehuwdenpensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW). Zijn echtgenote ontvangt AOW-pensioen sedert 1 juli 2006. Op beide pensioenen werd een korting toegepast wegens enkele niet-verzekerde jaren.
1.2. Nadat een eerdere aanvraag om bijstand niet in behandeling was genomen omdat appellant en zijn echtgenote niet waren verschenen naar aanleiding van een oproep, heeft appellant op 15 augustus 2008 opnieuw een aanvraag ingediend om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand ter aanvulling op de uitkeringen ingevolge de AOW.
1.3. Het College heeft deze aanvraag bij besluit van 10 oktober 2008 afgewezen op de grond dat het recht op bijstand niet is vast te stellen, doordat gegevens ontbreken met betrekking tot de woning van appellant in Marokko. Deze afwijzing is na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 19 januari 2009. Het College heeft daartoe overwogen dat de stelling van appellant dat hij geen huis heeft in Marokko niet aannemelijk is te achten, nu deze stelling in tegenspraak is met een door appellant op 23 september 2008 afgelegde, door hem voor juist ondertekende, verklaring.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 19 januari 2009 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Het geschil in hoger beroep heeft zich allereerst toegespitst op de vraag of het College op basis van de verklaring die appellant heeft afgelegd tijdens een gesprek op 23 september 2008 met handhavingspecialist [naam] en zoals die door deze handhavingspecialist is opgetekend, terecht heeft aangenomen dat appellant beschikte over een woning in Marokko. Volgens appellant mag hij niet gehouden worden aan deze verklaring, omdat hij niet goed Nederlands spreekt, zijn woorden verkeerd zijn geïnterpreteerd en duidelijk is dat de verklaring niet juist kan zijn, omdat hij op diverse andere momenten had meegedeeld dat hij geen bezittingen heeft.
4.2. De Raad acht van belang dat het hier gaat om een in vrijheid afgelegde verklaring. Appellant heeft voorafgaand aan de ondervraging door de handhavingspecialist niet verzocht om een tolk, terwijl appellant ook niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij zo slecht Nederlands spreekt dat hij eigenlijk een tolk nodig had. De verklaring van appellant is direct door de handhavingspecialist op schrift gesteld, na optekening aan appellant voorgelezen en door hem per pagina ondertekend. Appellant heeft zich voorts uitdrukkelijk akkoord verklaard met de volgende tekst: “Ik heb kennis genomen van en begrijp bovenstaande verklaring zoals ik deze heb afgelegd. De inhoud van de geschreven verklaring komt overeen met hetgeen ik mondeling heb verklaard.” Daarnaast stelt de Raad vast dat appellant enkel ten aanzien van het in bezit hebben door hem van de woning wil terugkomen van zijn verklaring, terwijl die verklaring voor het overige inhoudelijk gedetailleerd en consistent is. In dit licht bezien acht de Raad dan ook niet aannemelijk dat appellant niet zou hebben begrepen wat hij heeft verklaard en waarvoor hij heeft getekend.
4.3. Voorts neemt de Raad in aanmerking dat appellant in bezwaar en in beroep tegenstrijdige mededelingen heeft gedaan over wie dan wel eigenaar is van de bewuste, door hem naderhand als familiewoning aangeduide, woning in [plaats], gemeente Medar, waar hij en zijn echtgenote in de vakanties verblijven. Hij heeft achtereenvolgens zijn vader, zijn halfbroers en zijn stiefmoeder als eigenaar genoemd. Aan de door appellant in hoger beroep overgelegde verklaring uit Marokko, waaruit appellant afleidt dat hij geen eigenaar is van de bewuste woning, kent de Raad niet het gewicht toe dat appellant daaraan toegekend wil zien. Uit de verklaring blijkt niet dat deze ziet op de bewuste woning in [plaats], gemeente Medar, nu daarin is vermeld dat betrokkene (appellant) niet in het bezit is van enig goed in de gemeente Ifarni. Bovendien heeft de op 8 augustus 2009 afgegeven verklaring geen betrekking op de periode hier van belang, te weten van 15 augustus 2008 tot en met 10 oktober 2008.
4.4. Gelet op de omstandigheden zoals weergegeven in 4.1 tot en met 4.3 is de Raad van oordeel dat het College appellant heeft kunnen houden aan de door hem ondertekende verklaring van 23 september 2008, zodat het College op goede gronden heeft aangenomen dat appellant in Marokko in het bezit is van een huis.
4.5. Anders dan appellant heeft aangevoerd, ligt het niet in de eerste plaats op de weg van het College om de waarde van die woning te onderzoeken, maar ligt het op de weg van appellant om aannemelijk te maken dat de waarde van die woning niet in de weg staat aan bijstandsverlening. Nu gegevens omtrent de waarde van die woning ontbreken, heeft het College zich terecht op het standpunt gesteld, dat het recht op bijstand van appellant niet is vast te stellen.
4.6. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en W.F. Claessens en Th.C. van Sloten als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 augustus 2011.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) R.L.G. Boot.
IJ