[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 10 juli 2009, 08/3294 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 9 augustus 2011
Namens appellant heeft wijlen mr. A.M. van den Hurk, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 juni 2011. Voor appellant is verschenen mr. B.C.F. Kramer, advocaat te Amsterdam. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.E. Carter, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving sinds 5 oktober 2006 bijstand naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 20%. Op basis van de uitkomsten van een ingesteld rechtmatigheidsonderzoek, neergelegd in een rapport van bevindingen van
26 juli 2007, heeft het College bij besluit van 10 augustus 2007 de bijstand van appellant met ingang van 5 oktober 2006 ingetrokken op de grond dat vanaf die datum sprake is geweest van oncontroleerbare inkomsten waardoor het recht op bijstand niet (meer) is vast te stellen. Appellant heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddel aangewend.
1.2. Bij besluit van 18 februari 2008 heeft het College de over de periode van 5 oktober 2006 tot en met 30 juni 2007 gemaakte kosten van bijstand van appellant teruggevorderd tot een bedrag van € 8.959,62 bruto.
1.3. Bij besluit van 11 juli 2008 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 18 februari 2008 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 11 juli 2008 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant betoogd dat, gelet op de grondslag van het besluit van 11 juli 2008, ook de intrekking als zodanig nog aan de orde is. Immers, in het besluit van 11 juli 2008 stelt het College zich op het standpunt dat er geen reden is om de terugvordering te matigen aangezien het niet mogelijk is het recht op bijstand over de periode 5 oktober 2006 tot en met 30 juni 2007 alsnog vast te stellen. Met het oog daarop stelt appellant primair dat er geen feiten en omstandigheden zijn op grond waarvan het hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Subsidiair heeft appellant aangevoerd dat er dringende redenen zijn en meer subsidiair bijzondere omstandigheden om van terugvordering af te zien. In dit verband heeft appellant met name gewezen op de brief van de revalidatiearts van
10 maart 2009. Ten slotte heeft appellant zich beroepen op overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt voorop dat appellant tegen het intrekkingsbesluit van 10 augustus 2007 geen rechtsmiddelen heeft aangewend, zodat dit besluit in rechte is komen vast te staan. Dit leidt ertoe dat het College in beginsel bevoegd was om tot terugvordering van ten onrechte betaalde bijstand over te gaan. Anders dan appellant is de Raad dan ook van oordeel dat de rechtmatigheid van de intrekking van de bijstand van appellant in deze procedure niet meer aan de orde kan komen.
4.2. Voor zover appellant heeft willen betogen dat het College in redelijkheid niet tot terugvordering van de gehele uitkering kan komen, omdat het recht op bijstand wel kan worden vastgesteld, overweegt de Raad dat weliswaar achteraf inkomsten van appellant bij [naam BV] zijn vastgesteld, die hij niet had gemeld bij het College, maar dat er daarnaast in ieder geval onduidelijkheden zijn blijven bestaan over diverse eigen stortingen van appellant in de periode van 29 december 2006 tot en met 28 juni 2007.
4.3 Het College heeft voorts gehandeld in overeenstemming met de ter zake van terugvordering gehanteerde beleidsregels. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen op grond waarvan het College van terugvordering had kunnen afzien. De medische en financiële omstandigheden van appellant kunnen niet als zodanig worden aangemerkt. Uit de brief van de revalidatiearts van 10 maart 2009 blijkt naar het oordeel van de Raad niet dat de medische problematiek (duizeligheid, stress, geheugenverlies) (enkel) het gevolg is van de terugvordering. De Raad ziet in hetgeen appellant heeft aangevoerd evenmin bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College met toepassing van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht van de beleidsregels had moeten afwijken.
4.4. Met betrekking tot het beroep van appellant op artikel 6 van het EVRM overweegt de Raad als volgt.
4.4.1. Zoals de Raad onder meer in zijn uitspraak van 26 januari 2009 (LJN BH1009) heeft geoordeeld is de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. Eerst indien vast staat dat de totale procedure langer heeft geduurd dan vier jaar, dient vervolgens per instantie te worden bezien of sprake is van een langere behandelingsduur dan gerechtvaardigd.
4.4.2. In de onderhavige zaak stelt de Raad vast dat vanaf de datum van indiening van het bezwaarschrift tot de datum van deze uitspraak van een overschrijding van de termijn van 4 jaar en daarmee de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM geen sprake is, zodat de Raad niet meer toekomt aan de vraag of in één van de drie instanties de behandelingsduur is overschreden. Het beroep van appellant op artikel 6 van het EVRM slaagt niet.
4.5. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep geen doel treft, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en A.B.J. van der Ham en M. Hillen als leden, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2011.