[Appellant] en [Appellante], beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Assen 18 juni 2009, 08/845 (hierna: aangevallen uitspraak),
het Dagelijks Bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst (ISD) Noordenkwartier (hierna: Dagelijks Bestuur)
Datum uitspraak: 9 augustus 2011
Namens appellanten heeft mr. U. van Ophoven, advocaat te Leek, hoger beroep ingesteld.
Het Dagelijks Bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 28 juni 2011. Partijen zijn, zoals vooraf bericht, niet verschenen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten ontvingen vanaf 1 januari 1996 een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Naar aanleiding van een op 10 oktober 2007 ontvangen anonieme melding, inhoudende dat vanaf het woonadres van appellanten fietsen worden verkocht, heeft een fraudemedewerker van de ISD een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek verricht, is op 28 februari 2008 met appellanten een zogenoemd confronterend gesprek gevoerd en is op het internet (Marktplaats.nl) bekeken of appellanten daar fietsen te koop hebben aangeboden.
1.3. Op basis van het resultaat van dit onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapportage van 3 maart 2008, heeft de directeur van de ISD bij besluit van 3 maart 2008 de bijstand van appellanten met ingang van 1 februari 2008 ingetrokken. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellanten in de periode van oktober 2007 tot en met februari 2008 op Marktplaats.nl fietsen hebben verkocht, dat zij daarvan geen mededeling hebben gedaan aan de ISD en dat als gevolg daarvan hun recht op bijstand niet langer kan worden vastgesteld. Appellanten hebben tegen dat besluit bezwaar gemaakt.
1.4. Bij besluit van de directeur van de ISD van 26 maart 2008 is aan appellanten met ingang van 29 februari 2008 weer bijstand toegekend.
1.5. Vervolgens heeft de sociale recherche nader onderzoek verricht. Bij dat onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een op 11 juni 2008 afgesloten proces-verbaal, is naar voren gekomen dat appellanten in de periode van 10 oktober 2007 tot en met 26 februari 2008 in totaal 18 fietsen, waarvan de prijzen varieerden van € 150,-- tot
€ 485,--, ter verkoop hebben aangeboden.
1.6. Bij besluit van 3 september 2008 heeft het Dagelijks Bestuur het bezwaar tegen het besluit van 3 maart 2008 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen inzake de proceskosten en het griffierecht - het tegen het besluit van 3 september 2008 ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat, anders dan het Dagelijks Bestuur heeft gedaan, aan de intrekking van de bijstand het bepaalde in artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB ten grondslag moet worden gelegd. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand gelaten op de grond dat appellanten, door geen melding te maken van de handel in fietsen, hun wettelijke inlichtingenverplichting hebben geschonden en dat als gevolg daarvan hun recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
3. Appellanten hebben zich op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het door de rechtbank vernietigde besluit in stand zijn gelaten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De in dit geval te beoordelen periode loopt van 1 februari 2008 tot en met 28 februari 2008, gelet op de toekenning van bijstand aan appellanten met ingang van 29 februari 2008.
4.2. De Raad is van oordeel dat, gelet op de door de sociale recherche vastgestelde omvang van de verkoopactiviteiten van appellanten en de daarbij gehanteerde prijzen, moet worden gesproken van handel. Dat, zoals appellanten naar voren hebben gebracht, daarbij tevens sprake was van verkoop aan of ten behoeve van familie en kennissen maakt dat niet anders. De Raad volgt de rechtbank in haar oordeel dat het appellanten redelijkerwijs duidelijk moest zijn dat deze handel in fietsen van invloed kon zijn op (de omvang van) het recht van appellanten op bijstand.
4.3. Uit de gedingstukken blijkt dat ook in de thans te beoordelen periode sprake is geweest van handel in fietsen. Appellanten hebben, door daarvan geen mededeling te doen aan de ISD, de op hen rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden.
4.4. Volgens vaste rechtspraak levert schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond op voor de intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkenen verkeren in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkenen om aannemelijk te maken dat in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan over de betreffende periode recht op (aanvullende) bijstand bestond.
4.5. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellanten daarin niet zijn geslaagd. Appellanten hebben geen administratie of boekhouding bijgehouden van de door hen verrichte transacties. Aan de door hen in beroep gegeven reconstructie van de transacties met de fietsen komt geen zwaarwegende betekenis toe. Deze reconstructie is immers achteraf opgemaakt en wordt in het geheel niet gestaafd met onderliggende, objectieve bewijsstukken als in- en verkoopbewijzen. Dat betekent dat niet kan worden vastgesteld hoeveel appellanten met deze handel over de thans ter beoordeling staande periode hebben verdiend. De rechtbank heeft derhalve terecht vastgesteld dat de schending van de inlichtingenverplichting door appellanten met zich heeft gebracht dat hun recht op (aanvullende) bijstand over die periode niet kan worden vastgesteld. De rechtbank heeft voorts op goede gronden geoordeeld dat het Dagelijks Bestuur op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was de bijstand van appellanten met ingang van 1 februari 2008 in te trekken. Tegen de gebruikmaking van deze bevoegdheid hebben appellanten nog naar voren gebracht dat het Dagelijks Bestuur eerst - zorgvuldigheidshalve - gebruik had moeten maken van zijn opschortingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 54, eerste lid, van de WWB. De Raad acht deze stelling evenwel onvoldoende onderbouwd. Hij tekent daarbij aan dat in een geval als het onderhavige, waarin op basis van de reeds voorhanden zijnde gegevens voor intrekking van de bijstand met toepassing van het derde lid van artikel 54 van de WWB een toereikende grondslag bestaat, opschorting van de bijstand niet aan de orde is.
4.6. Hetgeen appellanten verder hebben aangevoerd brengt de Raad niet tot een ander oordeel. De Raad gaat nog afzonderlijk in op de volgende punten.
4.6.1. Anders dan appellanten stellen, is de Raad van oordeel dat niet kan worden gezegd dat het Dagelijks Bestuur na de binnenkomst van de anonieme melding van de handel in fietsen onevenredig lang heeft gewacht met het voeren van het confrontatiegesprek. Daarbij merkt de Raad op dat naar aanleiding van die melding onderzoek is verricht en dat appellanten, hangende dat onderzoek - dat heeft geleid tot de rapportage van 3 maart 2008 - steeds in de gelegenheid zijn geweest uit eigen beweging aan de ISD te melden dat zij zich vanaf oktober 2007 bezig hielden met de verkoop van fietsen via het internet.
4.6.2. De Raad ziet evenmin voldoende grondslag voor het standpunt van appellanten dat sprake is geweest van een onzorgvuldige handelwijze aan de zijde van het Dagelijks Bestuur, hierin gelegen dat zij tijdens het confrontatiegesprek op 28 februari 2008 geen enkele ruimte hebben gekregen om inlichtingen te geven, bijvoorbeeld over het hobbymatige karakter van hun activiteiten. Dat appellanten bij die gelegenheid zijn geconfronteerd met het onderzoeksresultaat en zich beschuldigd hebben gevoeld, betekent immers nog niet dat zij tijdens dat gesprek niet naar waarheid hebben kunnen verklaren over de aard en de omvang van de verkoopactiviteiten. Overigens hebben appellanten die gelegenheid opnieuw gehad in het kader van het door de sociale recherche ingestelde nadere onderzoek, toen zij - op 15 mei 2008 - zijn verhoord. Bovendien hebben appellanten in de bezwaarfase hun bezwaren tegen de intrekking van de bijstand nog schriftelijk en mondeling kunnen toelichten.
4.6.3. Ten slotte volgt de Raad appellanten niet in hun standpunt dat het Dagelijks Bestuur in dit geval niet had mogen besluiten tot intrekking van de bijstand, maar (eventueel) had moeten overgaan tot het opleggen van een maatregel. Het ging hier immers primair om de vraag in hoeverre appellanten verkeerden in bijstandbehoevende omstandigheden, en daarmee om (de omvang van) hun recht op bijstand als zodanig. Dit wordt niet anders door het gegeven dat aan appellanten met ingang van 29 februari 2008 weer bijstand is toegekend. Het Dagelijks Bestuur heeft in het kader van de nieuwe aanvraag beoordeeld of vanaf die datum het recht op bijstand van appellanten weer kon worden vastgesteld en kennelijk geconcludeerd dat dat het geval was.
4.7. Gelet op het voorgaande slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, komt voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestig de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter, en A.B.J. van der Ham en M. Hillen als leden, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2011.