als bedoeld in artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet op het verzoek om herziening van:
[Verzoeker], wonende te [woonplaats], (hierna: verzoeker),
van de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 13 oktober 2010, 10/2361,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 9 augustus 2011
Verzoeker heeft verzocht om herziening van de uitspraak van de Raad van 13 oktober 2010, 10/2361.
Het College heeft een reactie ingezonden.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 5 juli 2011. Verzoeker is verschenen. Het College heeft zich, zoals vooraf bericht, niet laten vertegenwoordigen.
1. Ingevolge artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 21 van de Beroepswet kan de Raad op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten of omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
c. waren zij bij de Raad eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
2. Tussen partijen is onderwerp van geschil geweest een besluit van 21 augustus 2009 van het College, strekkende tot handhaving in bezwaar van de besluiten van 12 maart 2009 en 16 maart 2009, waarbij het College de bijstand van verzoeker met ingang van 1 maart 2009 heeft ingetrokken en over de periode van 6 november 2006 tot en met 28 februari 2009 heeft herzien (lees: ingetrokken) en teruggevorderd. Bij uitspraak van 29 maart 2010 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 21 augustus 2009 ongegrond verklaard. De Raad heeft bij zijn uitspraak van 13 oktober 2010 de uitspraak van de rechtbank vernietigd, het beroep tegen het besluit van 21 augustus 2009 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd, voor zover dat ziet op de intrekking van de bijstand van verzoeker, en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van dat besluit in stand blijven.
3. Verzoeker heeft ter ondersteuning van zijn verzoek om herziening van de uitspraak van 13 oktober 2010 aangevoerd dat hij, ondanks gegrondverklaring van zijn beroep, nog steeds wordt misleid, gedupeerd en geïntimideerd. Verder heeft verzoeker gewezen op het feit dat het College geen enkel objectiveerbaar bewijs heeft geleverd, niet één keer op de zittingen is verschenen, noch deugdelijk verweer heeft gevoerd tegen het hoger beroep van verzoeker en dat in de uitspraak van
13 oktober 2010 ten onrechte is vermeld dat het College een verweerschrift heeft ingediend. Voorts heeft verzoeker aangevoerd dat uit de uitspraak niet blijkt dat zijn gronden zijn meegewogen dan wel dat die gronden ten onrechte zijn miskend of verworpen. Ten slotte heeft verzoeker aangevoerd dat het hem op 15 februari 2011 bij de Raad ter inzage gelegde procesdossier niet compleet is.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt voorop dat de door verzoeker gewenste hernieuwde discussie, met name over het door het College ingenomen standpunt met betrekking tot de aan verzoeker in eigendom toebehorende panden en de daarop gevestigde hypotheken en het oordeel van de Raad daarover in zijn uitspraak van 13 oktober 2010, niet kan worden gevoerd. Volgens vaste rechtspraak is het bijzondere middel van herziening niet gegeven om - eventueel op basis van andere argumenten - een hernieuwde discussie over de betrokken zaak te voeren en evenmin om een discussie over de juistheid van de betrokken uitspraak te openen.
4.2. De Raad stelt voorts vast dat de inhoudelijke punten die verzoeker in zijn verzoekschrift en ter zitting heeft aangevoerd in wezen reeds in de eerdere procedure aan de orde zijn gesteld of door verzoeker aan de orde hadden kunnen worden gesteld. Het betoog van verzoeker is uiteindelijk gebaseerd op zijn overtuiging dat de uitspraak van de Raad van
13 oktober 2010 onvolledig gemotiveerd en inhoudelijk onjuist is. Nieuwe feiten of omstandigheden, die aan verzoeker vóór de uitspraak van 13 oktober 2010 niet bekend waren of konden zijn, maar die hem daarna bekend zijn geworden, zijn door verzoeker niet naar voren gebracht.
4.3. Dit brengt de Raad tot het oordeel dat hetgeen verzoeker heeft aangevoerd niet voldoet aan het in artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb neergelegde vereiste dat feiten of omstandigheden moeten blijken, die bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn. Het verzoek om herziening wordt dan ook afgewezen.
4.4. De Raad kan een door hem gedane uitspraak vervallen verklaren indien blijkt dat een belanghebbende aantoonbaar en in zodanige mate in zijn processuele belangen is geschaad doordat de Raad een voorschrift van openbare orde niet in acht heeft genomen, dat ten gevolge daarvan moet worden vastgesteld dat de uitspraak die het betreft niet rechtmatig tot stand is gekomen.
4.5. Voor zover verzoeker heeft beoogd te stellen dat het niet indienen van een verweerschrift, de afwezigheid van (de gemachtigde van) het College ter zitting van de Raad en de incompleetheid van het procesdossier op 15 februari 2011 aanleiding vormen de uitspraak van de Raad van 13 oktober 2010 vervallen te verklaren, is de Raad van oordeel dat verzoeker daarmee niet dusdanig in zijn processuele belangen is geschaad dat om die reden moet worden geoordeeld dat de uitspraak van 13 oktober 2010 niet rechtmatig tot stand is gekomen. De Raad concludeert dat geen voorschriften van openbare orde zijn geschonden. Daarvan uitgaande is er geen aanleiding de uitspraak van 13 oktober 2010 vervallen te verklaren.
4.6. Al het vorenstaande leidt tot een afwijzing van het voorliggende verzoek. De Raad ziet geen grond voor toewijzing van de nevenverzoeken van verzoeker zoals vermeld in zijn pleitnota. Wat betreft verzoekers herhaalde verzoek om versnelde behandeling als bedoeld in artikel 8:52 van de Awb stelt de Raad vast dat hij aan dit verzoek is tegemoetgekomen door het verzoek met enige voorrang te behandelen.
5. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Wijst het verzoek om herziening af.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en W.F. Claessens en N.M. van Waterschoot als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2011.