ECLI:NL:CRVB:2011:BR4133

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 augustus 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-5437 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geen recht op WW-uitkering wegens onvoldoende gewerkte weken en detentie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 augustus 2011 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de rechtbank Breda. Appellant had een WW-uitkering aangevraagd, maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat hij per 1 september 2008 geen recht had op deze uitkering, omdat hij in de 36 weken voorafgaand aan deze datum niet gedurende 26 weken had gewerkt. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het Uwv verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank bevestigde deze beslissing, maar verklaarde het beroep van appellant gegrond en vernietigde het bestreden besluit, terwijl de rechtsgevolgen in stand werden gelaten. De rechtbank oordeelde dat appellant niet voldeed aan de vereisten voor de voorverlenging van de WW-uitkering, omdat zijn onmogelijkheid om te werken niet uitsluitend het gevolg was van ziekte of arbeidsongeschiktheid, maar ook van zijn detentie van 26 september 2000 tot 1 september 2008.

In hoger beroep stelde appellant dat zijn opname in een forensisch psychiatrisch centrum de enige reden was voor zijn onmogelijkheid om te werken. De Raad overwoog dat volgens artikel 17 van de WW recht op uitkering ontstaat indien de werknemer in de 36 weken voorafgaand aan de eerste werkloosheidsdag in ten minste 26 weken arbeid heeft verricht. Artikel 17a, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW sluit weken waarin de werknemer wegens ziekte of arbeidsongeschiktheid niet kon werken uit van de berekening. De Raad concludeerde dat de onmogelijkheid om arbeid te verrichten tijdens de detentie en opname in het kader van de TBS niet uitsluitend het gevolg was van ziekte of arbeidsongeschiktheid. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak, voor zover deze was aangevochten, en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling van het Uwv in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

10/5437 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 17 augustus 2010, 09/2661 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 3 augustus 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.J.M. Boot, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juni 2011. Appellant en zijn gemachtigde zijn niet verschenen. Het Uwv is, met bericht, niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Aan appellant is met ingang van 14 september 1999 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%. Op 26 september 2000 is appellant gedetineerd. Met ingang van die datum heeft het Uwv de WAO-uitkering ingetrokken. Op
27 maart 2001 is appellant ontslagen uit zijn dienstbetrekking. Op 10 januari 2003 is een einde gekomen aan zijn detentie. Op dezelfde datum is appellant in het kader van een TBS opgenomen in een forensisch psychiatrisch centrum. Op 1 september 2008 is die opname geëindigd. Met ingang van 1 september 2008 heeft het Uwv de WAO-uitkering heropend en daarbij de mate van arbeidsongeschiktheid op 25 tot 35% gesteld.
1.2. Appellant heeft op 29 oktober 2008 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet aangevraagd. Bij besluit van 9 januari 2009 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant per 1 september 2008 geen recht heeft op een WW-uitkering. Appellant heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 11 februari 2010 (bestreden besluit) heeft het Uwv dat bezwaar ongegrond verklaard. Volgens het Uwv heeft appellant in de 36 weken voorafgaand aan 1 september 2008 niet gedurende 26 weken arbeid verricht.
2. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, en de rechtsgevolgen van dat besluit in stand gelaten. De rechtbank overwoog dat appellant in de 36 weken voorafgaand aan de eerste werkloosheidsdag geen 26 weken had gewerkt. Naar het oordeel van de rechtbank voldeed appellant niet aan de vereisten voor de zogenoemde voorverlenging als bedoeld in artikel 17a, eerste lid, onder a, van de WW omdat de periode waarin appellant niet heeft kunnen werken niet uitsluitend het gevolg was van ziekte of arbeidongeschiktheid. Appellant was immers van 26 september 2000 tot 1 september 2008 gedetineerd.
3. In hoger beroep heeft appellant gesteld dat hij opgenomen is geweest in verband met zijn psychische gesteldheid en dat dat de uitsluitende reden was voor het verlies van zijn vrijheid. Om die reden stelt hij dat het niet kunnen werken uitsluitend het gevolg is geweest van ziekte of arbeidsongeschiktheid.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1. Op grond van artikel 17, van de WW ontstaat recht op uitkering voor de werknemer indien hij in 36 weken onmiddellijk voorafgaand aan de eerste dag van werkloosheid in ten minste 26 weken als werknemer arbeid heeft verricht.
4.1.2. Op grond van artikel 17a, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW worden voor de vaststelling van het in artikel 17 bedoelde aantal van 36 weken niet in aanmerking genomen weken gedurende welke de werknemer wegens ziekte of arbeidsongeschiktheid geen arbeid kon verrichten.
4.2. Per 1 september 2008 is de WAO-uitkering van appellant herzien. Het Uwv heeft deze dag aangemerkt als de eerste werkloosheidsdag. Dit is tussen partijen niet in geschil. Partijen verschillen verder niet van mening dat appellant in de 36 weken voorafgaand aan 1 september 2008 geen 26 weken heeft gewerkt. Appellant zou dan slechts in aanmerking kunnen komen voor een WW-uitkering indien toepassing zou kunnen worden gegeven aan artikel 17a, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW. Daarvoor bestaat geen aanleiding nu de onmogelijkheid om arbeid te verrichten tijdens de periode van detentie en opname in het kader van de TBS niet uitsluitend het gevolg was van ziekte of arbeidsongeschiktheid. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraak van 31 december 1996, LJN ZB6577.
4.3. De aangevallen uitspraak komt derhalve, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking.
5. Er bestaat geen aanleiding voor een veroordeling van het Uwv in de proceskosten van appellant.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en H. Bolt en F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 augustus 2011.
(get.) H.G. Rottier.
(get.) M.A. van Amerongen.
RK