[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 7 oktober 2010, 10/135 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de Minister).
Datum uitspraak: 29 juli 2011
Namens appellante heeft [naam vader], de vader van appellante, hoger beroep ingesteld.
De Minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juni 2011. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar vader. De Minister was vertegenwoordigd door mr. drs. E.H.A. van den Berg.
1. Per 1 januari 2010 is de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (IB-Groep) in rechte opgevolgd door de Minister. In deze uitspraak wordt onder de Minister tevens verstaan de IB-Groep.
2.1. Ingevolge het bepaalde in artikel 1.5, eerste lid, van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) heeft de Minister bij brieven van 12 oktober 2009 aan appellante gemeld dat bij controle is gebleken dat het woonadres dat appellante aan de Minister heeft opgegeven ([adres 1], te [plaatsnaam]) afwijkt van het adres waarop zij in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) staat ingeschreven ([adres 2], te [naam gemeente]). Appellante is in deze brieven gewaarschuwd dat de haar toegekende beurs naar de norm voor een uitwonende studerende vanaf september 2009 wordt omgezet in een beurs naar de norm voor een thuiswonende studerende, indien zij de afwijking tussen beide adressen niet binnen vier weken ongedaan maakt. Als adressering op de brieven zijn achtereenvolgens vermeld de hiervoor genoemde twee adressen.
2.2. De Minister heeft bij besluit van 29 januari 2010, beslissend op bezwaar, gehandhaafd zijn besluiten van 12 december 2009 waarbij onder toepassing van artikel 1.5, tweede lid, van de Wsf 2000, de aan appellante toegekende uitwonendenbeurs met ingang van september 2009 is omgezet in een thuiswonendenbeurs. Daartoe is overwogen dat appellante heeft nagelaten de afwijking tussen het aan de Minister opgegeven woonadres en het adres waarop zij in de GBA ingeschreven staat binnen de gestelde termijn ongedaan te maken en dat niet is gebleken dat appellante van deze afwijking redelijkerwijs geen verwijt kan worden gemaakt.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 29 januari 2010 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe kort samengevat overwogen dat uit hetgeen appellante heeft aangevoerd niet kan worden afgeleid dat zij naar aanleiding van de ontvangst van één van de waarschuwingsbrieven van
12 oktober 2009, genoemd in 2.1, een adreswijziging aan de Minister heeft doorgegeven teneinde de in de waarschuwingsbrieven genoemde adresafwijking op te heffen.
4.1. Appellante heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Evenals in beroep heeft appellante aangevoerd dat zij via de internetsite van de Minister op 25 oktober 2009 een adreswijziging aan de Minister heeft doorgegeven.
4.2. De Minister heeft bij wijze van verweer naar voren gebracht dat indien studenten wijzigingen via internet doorgeven er van elke wijziging automatisch een zogenoemde e-mail-terugmelding van de ontvangst plaatsvindt.
Een adreswijziging van appellante van 25 oktober 2009 is niet ontvangen. Er heeft dan ook geen terugmelding plaatsgevonden. Wel heeft de Minister op deze dag van appellante een wijziging in een lening ontvangen . Hierop heeft dan ook een terugmelding plaatsgevonden.
4.3. De Minister heeft er voorts op gewezen dat in de terugmeldingen wordt vermeld dat naar aanleiding van de doorgegeven wijzigingen nog een Bericht wordt toegezonden. Uit de omstandigheid dat appellante wel een Bericht heeft ontvangen met betrekking tot een wijziging in de lening en niet met betrekking tot de adreswijziging had appellante naar de opvatting van de Minister kunnen en moeten opmaken dat de Minister geen wijziging van het adres had ontvangen.
5.1. De Raad stelt voorop dat in een geval waarin de Minister stelt een wijziging per internet niet te hebben ontvangen, de enkele stelling dat een wijziging aan de Minister is verzonden, onvoldoende is om aan te nemen dat de wijziging is verzonden. Het is in dat geval aan de verzender om aannemelijk te maken dat de wijziging is verzonden.
5.2. Met de rechtbank en op dezelfde gronden is de Raad van oordeel dat appellante er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat zij de in 4.1 bedoelde adreswijziging ook daadwerkelijk heeft verzonden.
5.3. De door appellante overgelegde schermprint van 25 oktober 2009 maakt de in 5.2 bedoelde verzending niet aannemelijk. Uit deze schermprint volgt niet meer dan dat appellante alle gegevens die zij wenste door te geven heeft ingevuld. Op de schermprint is naast de gegevens die appellante wenste te wijzigingen vermeld:
”Je gaat de volgende wijzigingen doorgeven aan de IB-Groep. Controleer voordat je je wijziging verstuurt of je alles goed hebt ingevuld. Klik op verzenden als de gegevens juist zijn. Gebruik de terugknop als je nog iets wilt wijzigen.”
Uit deze schermprint volgt niet dat appellante daadwerkelijk op ”verzenden” heeft gedrukt.
5.4. Ook uit de overige gedingstukken leidt de Raad niet af dat verzending van de aderswijziging van 25 oktober 2009 aannemelijk is. Appellante heeft erkend geen terugmelding van een doorgegeven adreswijziging te hebben ontvangen. Dat appellante wel een terugmelding heeft ontvangen van een op dezelfde datum verzonden wijziging van een lening en zij in de veronderstelling verkeerde dat deze terugmelding ook betrekking had op de adreswijziging dient voor haar rekening te komen. Voor deze veronderstelling bestond geen grond.
5.5. De beroepsgrond van appellante dat haar van het niet herstellen van meerbedoelde adresafwijking redelijkerwijs geen verwijt kan worden gemaakt als bedoeld in artikel 1.5 van de Wsf 2000 treft geen doel. Dit reeds omdat dit artikelonderdeel niet ziet op een situatie als in geding waarin de adreswijziging niet is doorgegeven, maar op de situatie dat de studerende niet in staat is de adresgegevens met elkaar in overeenstemming te brengen, omdat bijvoorbeeld een woningeigenaar of het gemeentebestuur medewerking weigert.
5.6. De beroepsgronden van appellante ter zake van het niet aannemelijk maken door de Minister dat de internetwijziging van appellante niet is ontvangen, behoeven gelet op 5.1 geen bespreking.
6. Gelet op 5.1 tot en met 5.6 faalt het hoger beroep van appellante, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
7. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en J. Brand en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2011.