ECLI:NL:CRVB:2011:BR3773

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 juli 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-3737 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bijzondere bijstand voor leges aanvraag ontheffing Opiumwet voor zelfkweek cannabis

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de aanvraag van betrokkene voor bijzondere bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) voor de kosten van een ontheffing op grond van de Opiumwet, specifiek voor het zelf kweken van cannabis. Betrokkene heeft op 11 oktober 2006 een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand, die op 8 november 2006 door appellant werd afgewezen. Appellant stelde dat de noodzaak voor de gevraagde kosten niet was aangetoond. Betrokkene heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat de motivering van appellant onvoldoende was, omdat er geen individueel onderzoek was gedaan naar de medische noodzaak van betrokkene.

In hoger beroep heeft de Raad voor de Rechtspraak de zaak opnieuw beoordeeld. De Raad concludeerde dat de kosten voor de aanvraag van een ontheffing op grond van de Opiumwet niet kunnen worden aangemerkt als noodzakelijke kosten in de zin van artikel 35 van de WWB. De Raad oordeelde dat de doeleinden waarvoor een ontheffing kan worden verleend, uitputtend zijn opgesomd in de Opiumwet en dat deze doeleinden een algemeen maatschappelijk belang dienen, niet een individueel belang zoals het telen van cannabis voor eigen gebruik. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep ongegrond, waarmee de afwijzing van de aanvraag voor bijzondere bijstand werd bevestigd.

De uitspraak benadrukt het belang van de wettelijke kaders van de Opiumwet en de WWB, en de noodzaak voor een duidelijke scheiding tussen individuele en maatschappelijke belangen bij het verlenen van ontheffingen en bijstandsverlening.

Uitspraak

08/3737 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 27 mei 2008, 07/1049 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
en
appellant
Datum uitspraak: 28 juli 2011
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. B.G.M.C. Peters, advocaat te Amsterdam, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in de zaken 09/5890 WWB en 09/5919 WWB, plaatsgevonden op 19 januari 2010. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door F.H.W. Fris. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Peters.
Na de behandeling van de gedingen ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek in de zaken 09/5890 WWB en 09/5919 WWB niet volledig is geweest. De Raad heeft besloten het onderzoek in die zaken te heropenen. Vanwege de verwevenheid van de zaken 09/5890 WWB en 09/5919 WWB met de onderhavige zaak, is het onderzoek in deze zaak eveneens heropend.
Het onderzoek ter zitting is, wederom gevoegd met het onderzoek in de zaken 09/5890 WWB en 09/5919 WWB, hervat op
16 juni 2011. Verschenen zijn Fris, betrokkene en mr. Peters. Tevens zijn verschenen de door de Raad opgeroepen getuige-deskundige prof. dr. S.A. Danner, hoogleraar Algemene Inwendige Geneeskunde aan de Faculteit der Geneeskunde van de Vrije Universiteit te Amsterdam en de door appellant meegebrachte getuige-deskundige
dr. A. Hazekamp, cannabis-onderzoeker bij de Universiteit van Leiden. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene heeft op 11 oktober 2006 een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) ten behoeve van de kosten voor het in behandeling nemen van een aanvraag voor een ontheffing op grond van de Opiumwet (hierna: opiumwetontheffing), alsmede voor de jaarlijks verschuldigde vergoeding voor de (verlenging van de) te verlenen ontheffing.
1.2. Bij besluit van 8 november 2006 heeft appellant deze aanvraag afgewezen.
1.3. Bij besluit van 30 januari 2007 heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van 8 november 2006 ongegrond verklaard, omdat de noodzaak voor de gevraagde kosten niet is komen vast te staan.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen inzake griffierecht en proceskosten, het beroep tegen het besluit van 30 januari 2007 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat appellant binnen zes weken na dagtekening van de uitspraak een nieuw besluit dient te nemen op de bezwaren van betrokkene tegen het besluit van
8 november 2006. De rechtbank heeft hiertoe het volgende overwogen, waarbij appellant is aangeduid als verweerder en betrokkene als eiseres:
“Verweerder heeft zich in het primaire besluit, zoals gehandhaafd in het bestreden besluit, op het standpunt gesteld dat de noodzaak voor de genoemde kosten ontbreekt omdat de door eiseres aangevoerde grotere behoefte aan cannabis niet is komen vast te staan. Hierbij heeft verweerder zich onder meer gebaseerd op een advies van de GGD van 15 februari 2006. In een eerdere zaak, onder meer betreffende de vergoeding van de kosten van de medische cannabis aan eiseres, heeft deze rechtbank bij uitspraak van 21 december 2007 al geoordeeld dat genoemd GGD-advies onzorgvuldig tot stand is gekomen omdat daaraan geen individueel onderzoek ten grondslag heeft gelegen. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld en deze heeft formele rechtskracht. Gelet hierop en tevens op het hiervoor beschreven maatwerkprincipe en de omstandigheid dat er ook in het onderhavige geval geen nader medisch onderzoek heeft plaatsgevonden, noch informatie is ingewonnen bij de behandelend artsen, is de rechtbank van oordeel dat genoemde motivering onvoldoende grond biedt voor de conclusie dat de kosten van ontheffing van de Opiumwet als niet noodzakelijk dienen te worden bestempeld.”
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Volgens appellant gaat het hier niet om noodzakelijke kosten als bedoeld in artikel 35 van de WWB en was een medisch onderzoek niet nodig.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1. Ingevolge artikel 2 van de Opiumwet is het verboden een middel als bedoeld in de bij deze wet behorende lijst 1 dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid:
A. binnen of buiten het grondgebied van Nederland te brengen;
B. te telen te bereiden, te bewerken, te verwerken, te verkopen, af te leveren, te verstrekken of te vervoeren;
C. aanwezig te hebben;
D. te vervaardigen.
4.1.2. Artikel 6, eerste lid, van de Opiumwet bepaalt:
Onze Minister kan, met inachtneming van artikel 8i, eerste lid, ontheffing verlenen van een verbod als bedoeld in artikel 2 of 3. Hij kan voorts een ontheffing verlengen, wijzigen, aanvullen of intrekken.
4.1.3. Artikel 7, eerste en tweede lid, van de Opiumwet bepaalt:
1. Voor de behandeling van een aanvraag voor een ontheffing of een wijziging, aanvulling of verlenging daarvan, kan een vergoeding worden geheven. Voor de behandeling van een aanvraag voor een ontheffing als bedoeld in artikel 8i, tweede lid, is geen vergoeding verschuldigd.
2. Voor een ontheffing kan jaarlijks een vergoeding worden geheven. Het eerste lid, tweede volzin, is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot de jaarlijkse vergoeding.
4.1.4. Artikel 8 van de Opiumwet bepaalt:
1. Een ontheffing kan slechts worden verleend of verlengd indien de aanvrager ten genoegen van Onze Minister heeft aangetoond:
a. dat daarmee het belang van de volksgezondheid of dat van de gezondheid van dieren wordt gediend;
b. deze nodig te hebben voor het verrichten van wetenschappelijk of analytisch-chemisch onderzoek dan wel voor instructieve doeleinden, voor zover het belang van de volksgezondheid zich hier niet tegen verzet, of
deze nodig te hebben voor het verrichten van een handeling als bedoeld in artikel 2 of 3 krachtens een overeenkomst met:
1. een ander aan wie krachtens artikel 6, eerste lid, een ontheffing is verleend;
2. een apotheker of apotheekhoudende arts;
3. een dierenarts;
4. een instelling of persoon, aangewezen krachtens artikel 5, tweede of derde lid:
5. een houder van een in een ander land verleende vergunning of ontheffing om de desbetreffende middelen in dat land in te voeren, voor zover het belang van de volksgezondheid zich hier niet tegen verzet.
2. Een ontheffing kan voorts worden verleend of verlengd indien de aanvrager deze nodig heeft voor het telen van cannabis krachtens een overeenkomst met Onze Minister.
4.1.5. Op grond van artikel 8h van de Opiumwet draagt onze Minister ervoor zorg dat:
a. in Nederland voldoende hennep wordt geteeld voor wetenschappelijk onderzoek naar de geneeskundige toepassing van hennep, hasjiesj en hennepolie of voor de productie van geneesmiddelen;
b. de geteelde hennep, bedoeld onder a, wordt gebruikt voor een onder a genoemd doel.
4.1.6. Artikel 8i, eerste en tweede lid, van de Opiumwet bepaalt:
1. Onze Minister verleent niet meer ontheffingen van het verbod tot teelt van hennep dan nodig is voor de in artikel 8h bedoelde doeleinden en voor de veredeling van hennep.
2. Een ontheffing van het verbod op het telen van hennep dan wel tot het verwerken, bewerken of vervoeren van hennep, hasjiesj en hennepolie voor de in artikel 8h genoemde doeleinden, wordt slechts verleend aan degene met wie Onze Minister ter zake een overeenkomst tot het verrichten van zodanige handelingen aangaat.
4.2. De aanvraag van betrokkene strekt ertoe om de op grond van artikel 7, eerste en tweede lid, van de Opiumwet in rekening gebrachte kosten voor het in behandeling nemen van een aanvraag voor een opiumwetontheffing of de verlenging ervan, vergoed te krijgen.
4.3. Vaststaat dat betrokkene de cannabis, waarvoor zij de opiumwetontheffing vraagt, wil kweken voor eigen gebruik omdat zij lijdt aan de ziekte van Crohn en baat heeft bij het gebruik van de door haar zelf geteelde cannabis. Zij meent dat er in haar geval sprake is van persoonlijke, uitzonderlijke omstandigheden waardoor de kosten voor een ontheffing als noodzakelijk in de zin van artikel 35, eerste lid, van de WWB dienen te worden aangemerkt.
4.4. In de artikelen 8 en 8i, tweede lid, van de Opiumwet staat uitputtend opgesomd voor welke doeleinden een opiumwetontheffing mogelijk is. Het gaat hier om doeleinden die een meer algemeen maatschappelijk belang dienen en niet een individueel persoonlijk belang, zoals het telen van cannabis voor eigen gebruik. De Beleidsregels opiumwetontheffing (Stcrt. 2003, nr. 6, p. 20) bieden geen aanknopingspunten voor een ruimere uitleg. Onder de kosten die op grond van artikel 7, eerste en tweede lid, van de Opiumwet in rekening kunnen worden gebracht, zijn derhalve slechts kosten begrepen die worden gemaakt in het kader van een uit algemeen maatschappelijk belang te dienen doel. Bij (de toepassing van) artikel 35, eerste lid, van de WWB gaat het echter om op de individuele situatie van de aanvrager of diens gezin toegesneden noodzakelijke kosten van het bestaan. Reeds hierom kunnen de kosten voor het in behandeling nemen van een aanvraag voor een opiumwetontheffing niet aangemerkt worden als noodzakelijke kosten als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de WWB. De kosten voor de jaarlijks verschuldigde vergoeding voor de ontheffing doen zich gelet op het voorgaande niet voor en komen dus evenmin voor toekenning van bijzondere bijstand in aanmerking. Al hetgeen betrokkene heeft aangevoerd omtrent haar persoonlijke omstandigheden kan, gelet op het voorgaande, niet leiden tot een toekenning van de gevraagde bijzondere bijstand.
4.6. Het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep ongegrond verklaren.
5. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en A.B.J. van der Ham en J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van J. van Dam als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 juli 2011.
(get.) R.H.M Roelofs.
(get.) J. van Dam.
RB