ECLI:NL:CRVB:2011:BR3572

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 juli 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-376 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de omvang van huishoudelijke verzorging in het kader van de WMO

In deze uitspraak van de Centrale Raad van Beroep op 13 juli 2011, met zaaknummer 10-376 WMO, wordt de omvang van de huishoudelijke verzorging van appellant beoordeeld. Appellant, geboren in 1965 en alleenstaand, ontving tot 31 december 2007 een persoonsgebonden budget (PGB) voor 7 tot 9,9 uur per week hulp bij huishouden, gebaseerd op een indicatie van de Stichting Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) van 21 december 2006. Na een besluit van de Commissie Sociale Zekerheid van de gemeente Breda op 6 februari 2008, waarin het bezwaar van appellant ongegrond werd verklaard, heeft appellant hoger beroep ingesteld. De rechtbank Breda verklaarde het beroep van appellant gegrond, maar liet de rechtsgevolgen van het besluit in stand.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geen medische informatie heeft ingewonnen bij zijn behandelend artsen en dat er meer uren voor huishoudelijke verzorging nodig zijn vanwege zijn specifieke klachten. De Commissie heeft in hoger beroep echter gesteld dat de aangevallen uitspraak juist is. De Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de Commissie bij de bepaling van de zorgbehoefte van appellant is uitgegaan van de normtijden zoals neergelegd in de relevante regelgeving. De Raad concludeert dat de Commissie voldoende rekening heeft gehouden met de specifieke problemen van appellant en dat de indicatie van 5,5 uur per week voor huishoudelijke verzorging adequaat is.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep van appellant geen doel treft. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 13 juli 2011.

Uitspraak

10/376 WMO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 30 november 2009, 09/824 (hierna: aangevallen uitspraak)
in het geding tussen
appellant
en
de Commissie Sociale Zekerheid van de gemeente Breda (hierna: Commissie)
Datum uitspraak: 13 juli 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B. Kortekaas, werkzaam bij Laww Interim, hoger beroep ingesteld.
De Commissie heeft een verweerschrift en nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 april 2011. Partijen zijn - de Commissie met voorafgaand bericht - niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een overzicht van de feiten verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Appellant, geboren in 1965 en alleenstaand, woont in een focuswoning en ontving op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (hierna: AWBZ) tot en met 31 december 2007 een persoonsgebonden budget (hierna: PGB) voor 7 tot 9,9 uur per week hulp bij huishouden. Daaraan lag een indicatie van de Stichting Centrum Indicatiestelling Zorg (hierna: CIZ) van 21 december 2006 ten grondslag.
1.2. Bij besluit van 14 augustus 2007 heeft de Commissie appellant in aanmerking gebracht voor huishoudelijke verzorging (hierna: HV) naar een omvang van 4 tot 6,9 uur per week (klasse 3, HV2) voor de periode van 1 januari 2008 tot
1 januari 2013 in de vorm van een PGB.
1.3. Naar aanleiding van het bezwaar van appellant tegen het besluit van 14 augustus 2007 heeft de arts E.P.F. Klootwijk (hierna: Klootwijk), sociaal-medisch adviseur bij de Stichting SAP, nader onderzoek gedaan. Hij heeft daartoe op
11 december 2007 een huisbezoek afgelegd en van zijn bevindingen op dezelfde datum verslag gedaan. Klootwijk heeft geadviseerd ten behoeve van appellant hulp bij huishouden voor 5 uur per week (klasse 3, HV2) te indiceren. Daarbij is
1 uur toegekend in verband met extra vervuiling en de noodzaak om de woning extra stofvrij te houden.
1.4. Bij besluit van 6 februari 2008 heeft de Commissie het bezwaar van appellant tegen het besluit van 14 augustus 2007 ongegrond verklaard.
1.5. De rechtbank heeft bij uitspraak van 15 juni 2008, 08/1120, het beroep tegen het besluit van 6 februari 2008 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de Commissie opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. De rechtbank heeft daarbij het volgende overwogen (waarbij voor verweerster CIZ moet worden gelezen en voor eiser appellant):
“De rechtbank is van oordeel dat nu de in het verleden toegekende uren gebaseerd zijn op een medisch onderzoek van het CIZ en niet gebleken is dat de beperkingen van eiser nadien zijn afgenomen, van verweerster mag worden verwacht dat in het bestreden besluit op een inzichtelijke wijze wordt gemotiveerd waarom thans met een lager aantal uren kan worden volstaan. Verweerster heeft dit echter nagelaten. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerster haar besluit onvoldoende heeft gemotiveerd en daarmee heeft gehandeld in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht.”
1.6. Naar aanleiding van deze uitspraak heeft CIZ op verzoek van de Commissie het indicatierapport van 18 augustus 2003, dat ten grondslag heeft gelegen aan het besluit van 21 december 2006, naar de Commissie gezonden.
1.7. Bij besluit op bezwaar van 5 januari 2009 heeft de Commissie het bezwaar onder verwijzing naar het rapport van Klootwijk van 11 december 2007 ongegrond verklaard. Daarbij is vermeld dat, hoewel de beperkingen van appellant sinds 18 augustus 2003 - de datum van het indicatierapport waarop het besluit van 21 december 2006 van CIZ is gebaseerd - niet zijn afgenomen, de Commissie niet gehouden is zich te conformeren aan het besluit van 21 december 2006 van CIZ, dat volgens de Commissie ondeugdelijk is gemotiveerd en gebaseerd is op onzorgvuldig onderzoek.
1.8. Naar aanleiding van het beroep van appellant tegen het besluit van 5 januari 2009 heeft de Commissie nader advies ingewonnen bij Klootwijk. Deze heeft na onderzoek in zijn rapport van 15 mei 2009 geconcludeerd dat hij zijn eerdere advies van 11 december 2007 handhaaft. Daarbij heeft hij aan de Commissie in overweging gegeven een half uur extra per week voor het verzorgen van de was toe te kennen zodat het totaal aantal geïndiceerde uren voor hulp bij huishouden op 5,5 uur per week uitkomt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten - het beroep van appellant tegen het besluit van 5 januari 2009 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen ervan in stand blijven. De rechtbank heeft geoordeeld dat de Commissie op inzichtelijke wijze heeft gemotiveerd dat ondanks de ongewijzigde situatie van appellant kan worden volstaan met een lager aantal uren dan was geïndiceerd in het besluit van 21 december 2006. De rechtbank is van oordeel dat het advies van de Stichting SAP zoals nader toegelicht in beroep voldoende zorgvuldig tot stand is gekomen. Klootwijk was op de hoogte van de klachten van appellant en in beroep heeft appellant geen medische informatie overgelegd die de rechtbank doet twijfelen aan de conclusies van de Stichting SAP. Voorts is geoordeeld dat nu het aan appellant toegekende PGB is berekend op basis van het midden van de klasse waarvoor hij is geïndiceerd, te weten 5,5 uur en het in beroep alsnog toekennen van 30 minuten extra geen gevolgen heeft voor de indeling in de klasse 3, de Commissie op goede gronden per 1 januari 2008 HV2 klasse 3 heeft toegekend. In de omstandigheid dat door de Commissie eerst in beroep alsnog 30 minuten extra tijd voor het verzorgen van de was is berekend ziet de rechtbank aanleiding om het besluit van 5 januari 2009 te vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). De rechtbank verklaart het beroep gegrond, maar bepaalt tevens dat de rechtsgevolgen van het besluit van 5 januari 2009 met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb in stand blijven.
3.1. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarbij de rechtsgevolgen in stand zijn gelaten. Hij heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte doorslaggevende betekenis heeft toegekend aan de bevindingen omdat geen medische informatie is ingewonnen bij zijn behandelend artsen. Voorts heeft appellant betoogd dat in verband met vervuiling door ongecontroleerde bewegingen, incidenteel braken en kleding onderspugen meer uren geïndiceerd moeten worden voor het onderdeel wassen. Ten slotte heeft appellant aangevoerd dat meer tijd voor zwaar huishoudelijk werk geïndiceerd dient te worden in verband met extra vervuiling van zijn huis door het gebruik van een rolstoel en zijn allergie voor huisstof(mijt).
3.2. De Commissie stelt zich in hoger beroep op het standpunt dat de aangevallen uitspraak juist is.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1. Artikel 2.1 van de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning van de gemeente Breda (hierna: Verordening) bepaalt dat de door het College te verstrekken huishoudelijke verzorging, ter compensatie van beperkingen die een ondersteuningsvragen ondervindt bij het voeren van een huishouden bestaat uit:
a. het in natura verstrekken van huishoudelijke verzorging, waarvan de omvang in het Besluit voorzieningen maatschappelijke ondersteuning Gemeente Breda 2007 (hierna: Besluit) is geregeld; danwel
b. het verstrekken van een persoonsgebonden budget voor huishoudelijke verzorging, waarvan de omvang en de hoogte in het Besluit is geregeld.
4.1.2. In artikel 2.2, eerste lid, van de Verordening is bepaald dat een ondersteuningsvrager in aanmerking voor huishoudelijke verzorging kan komen als aantoonbare beperkingen of problemen als gevolg van ziekte of gebrek deze voorzieningen noodzakelijk maken voor het voeren van een huishouden.
4.1.3. In bijlage V van het Besluit is, voor zover hier van belang, bepaald dat voor een alleenstaande die in een seniorenwoning/flat woont voor hulp bij huishouden de volgende standaardnormen per week worden gehanteerd:
- licht huishoudelijk werk 1.0 uur
- zwaar huishoudelijk werk 1.5 uur
- de was doen 1.0 uur
- huishoudelijke spullen in orde houden –
Daarbij is vermeld dat de normtijden zijn gebaseerd op ‘normale’ huishoudens. Als er sprake is van bijvoorbeeld medische of praktische problematiek bij de verzekerde en/of zijn huishouden, zoals dieet, (ernstige) vervuiling van het huis, incontinentie, speekselvloed, overmatige transpiratie, allergie, COPD en dergelijke, wordt aanvullend op de basisminuten extra tijd berekend.
Omvang geding
4.2. Het hoger beroep heeft uitsluitend betrekking op het door de rechtbank in stand laten van de rechtsgevolgen van het besluit van 5 januari 2009 en wel de omvang van het aantal uren hulp bij huishouden van appellant. De Raad zal zijn beoordeling hiertoe beperken. Dat betekent dat moet worden beoordeeld of met 5.5 uur per week hulp bij huishouden een zodanige voorziening is geboden dat de beperkingen van appellant ten aanzien van het voeren van een huishouden worden gecompenseerd.
Beoordelingskader van de indicatie
4.3.1. De Raad stelt vast dat het College bij de bepaling van de omvang van de zorgbehoefte van appellant is uitgegaan van bijlage V van het Besluit.
4.3.2. Op grond van de gedingstukken stelt de Raad vast dat twee uur meer is geïndiceerd dan waarvan op grond van de normtijden neergelegd in bijlage V uitgegaan dient te worden. Blijkens de rapportages van Klootwijk van 11 december 2007 en 15 mei 2009 is 1 uur per week extra geïndiceerd in verband met extra activiteiten ten behoeve van het schoonhouden en stofvrij houden van de woning en 30 minuten voor het doen van de was. Daarnaast is 30 minuten berekend voor het in orde houden van de huishoudelijke spullen. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat daarmee in voldoende mate rekening is gehouden met de specifieke problemen en klachten van appellant. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat appellant zijn stelling dat het aantal uren van 5,5 uur per week voor huishoudelijke verzorging onvoldoende is, niet heeft onderbouwd.
4.3.3. De beroepsgrond dat de rechtbank zich ten onrechte heeft gebaseerd op de rapportages van Klootwijk, slaagt ook niet. Daarbij acht de Raad van belang dat uit de adviezen van Klootwijk blijkt dat hij de beperkingen van appellant in zijn advisering heeft verdisconteerd. Klootwijk heeft appellant thuis bezocht op 11 december 2007. Hij heeft gemotiveerd waarom geen verdere informatie is opgevraagd bij de huisarts/specialist. Niet gebleken is dat het eigen onderzoek door Klootwijk onvoldoende medische gegevens heeft opgeleverd om de beperking van appellant te kunnen vaststellen. Klootwijk heeft in de beroepsfase nogmaals aanvullend geadviseerd en is daarbij expliciet ingegaan op hetgeen appellant in de beroepsfase naar voren heeft gebracht. De Raad ziet gelet op voorgaande geen reden om aan de juistheid en zorgvuldigheid van de adviezen van Klootwijk te twijfelen.
4.4. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep geen doel treft en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en G.M.T. Berkel-Kikkert en J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 juli 2011.
(get.) R.M. van Male.
(get.) J. de Jong.
RS