ECLI:NL:CRVB:2011:BR3528

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 juli 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-5723 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkverklaring bezwaar wegens termijnoverschrijding in hoger beroep tegen Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch, waarin het bezwaar van appellant tegen een besluit van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap niet-ontvankelijk werd verklaard wegens termijnoverschrijding. De Minister trad in dit geding in de plaats van de Informatie Beheer Groep (IB-Groep), die als gevolg van de Wet van 15 oktober 2009 was opgeheven. Appellant had op 29 januari 2010 bezwaar aangetekend tegen een besluit van de Minister van 17 oktober 2009, maar de Minister verklaarde dit bezwaar niet-ontvankelijk omdat het te laat was ingediend.

De rechtbank oordeelde dat het bezwaar van appellant ongegrond was, en appellant ging in hoger beroep. In hoger beroep herhaalde appellant zijn eerdere argumenten, waaronder dat het besluit van 17 oktober 2009 niet op de juiste wijze was bekendgemaakt, waardoor de bezwaartermijn niet zou zijn aangevangen. Daarnaast voerde hij aan dat er sprake was van verschoonbare termijnoverschrijding.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat appellant op 12 augustus 2008 had aangegeven berichten van de Minister elektronisch te willen ontvangen. Appellant had niet tijdig aangegeven dat hij een ander e-mailadres wilde gebruiken, wat leidde tot de termijnoverschrijding. De Raad concludeerde dat er geen omstandigheden waren die de termijnoverschrijding verschoonbaar maakten, en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad wees erop dat appellant zelf verantwoordelijk was voor het tijdig reageren op berichten van de Minister, ondanks zijn persoonlijke omstandigheden.

Uitspraak

10/5723 WSF
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 8 september 2010, 10/377 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de Minister).
Datum uitspraak: 29 juli 2011
I. PROCESVERLOOP
Op 1 januari 2010 is de Wet van 15 oktober 2009 tot intrekking van de Wet verzelfstandiging informatiseringsbank en wijziging van diverse wetten in verband met de oprichting van de Dienst Uitvoering Onderwijs in werking getreden. Als gevolg hiervan is de Informatie Beheer Groep (IB-Groep) opgehouden te bestaan. Ingevolge artikel XXI, eerste lid, van de wet treedt in dit geding de Minister in de plaats van de IB-Groep. In deze uitspraak wordt onder de Minister tevens verstaan de IB-Groep.
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
De Minister heeft een verweerschrift ingediend en een vraag van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juni 2011. Namens appellant is verschenen zijn gemachtigde P. Stuart. De Minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. E.H.A. van den Berg.
II. OVERWEGINGEN
1. Bij besluit van 15 februari 2010 heeft de Minister het door appellant op 29 januari 2010 ingediende bezwaarschrift tegen het door de Minister, aan appellant elektronisch gezonden, besluit van 17 oktober 2009 in het Bericht Studiefinanciering 2009 nr. 4 niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van 15 februari 2010 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant dezelfde gronden aangevoerd als hij in eerste aanleg heeft gedaan. In de eerste plaats heeft hij zich op het standpunt gesteld dat het besluit van 17 oktober 2009 niet op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt zodat de bezwaartermijn niet is aangevangen. Volgens appellant is niet vast komen te staan dat hij de Minister te kennen heeft gegeven dat hem dat besluit elektronisch mocht worden gezonden. Subsidiair heeft hij een beroep gedaan op de verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling van de aangevallen uitspraak.
4.1. In artikel 2:13, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat in het verkeer tussen burgers en bestuursorganen een bericht elektronisch kan worden verzonden. Volgens artikel 2:14, eerste lid, van de Awb kan een bestuursorgaan een bericht elektronisch verzenden voor zover de geadresseerde kenbaar heeft gemaakt dat hij langs deze weg voldoende bereikbaar is. Volgens artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken. Ingevolge artikel 3:41 in samenhang met artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt die termijn aan op de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt. In artikel 6:11 van de Awb is bepaald dat ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring achterwege blijft indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
4.2. De rechtbank heeft overwogen dat voldoende aannemelijk is dat appellant op 12 augustus 2008, via het aanvinken van het desbetreffende vakje op de website van de Minister, kenbaar heeft gemaakt in te stemmen met elektronische toezending van berichten van de Minister. De Raad volgt de rechtbank daarin. Appellant heeft aangevoerd dat het zeer aannemelijk is dat de keuze voor elektronische verzending van berichten niet door hem maar door de Minister is gemaakt. De Raad stelt vast deze stelling van appellant op geen enkele wijze is onderbouwd. Het resultaat van het interne onderzoek dat de Minister in de fase van het beroep bij de rechtbank heeft laten verrichten wijst erop dat appellant zelf op 12 augustus 2008 te kennen heeft gegeven berichten op elektronische wijze te willen ontvangen. Hetgeen appellant daarover heeft betoogd geeft de Raad geen aanleiding te twijfelen aan het realiteitsgehalte van dat resultaat. Appellant heeft voorts aangevoerd dat hij ten tijde van de ontvangst van het bericht niet meer het e-mailadres gebruikte dat hij eerder aan de Minister had opgegeven. Dat adres heeft hij nog wel aangehouden. De Raad stelt met de rechtbank vast dat appellant de Minister niet tijdig kenbaar heeft gemaakt berichten van de Minister via een ander e-mailadres te willen ontvangen. Dat heeft hij pas op 30 maart 2010 gedaan. De gevolgen hiervan zijn voor zijn risico. Nu het besluit van 17 oktober 2009 op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt, heeft de rechtbank met juistheid vastgesteld dat appellant de bezwaartermijn heeft overschreden.
4.3. De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen omstandigheden zijn die ertoe leiden de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten in de zin van artikel 6:11 van de Awb. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 2 december 2005, LJN AU8015, heeft de rechtbank de dyslexie van appellant niet als een dergelijke omstandigheid gezien. De Raad onderschrijft dat oordeel van de rechtbank. Dat geldt eveneens voor het argument van appellant dat hij ook een aandachtsstoornis heeft, dat hij de neiging heeft zich terug te trekken uit verantwoordelijkheden en uitstelgedrag vertoont. Appellant is zich van die omstandigheden bewust. In de loop van de procedure heeft hij enkele maatregelen genoemd die hij heeft getroffen om zijn dagelijks functioneren zo optimaal mogelijk te doen zijn. De Raad stelt vast dat appellant niet heeft aangevoerd dat het hem om redenen van psychische aard volstrekt onmogelijk was adequaat te reageren op berichten van de Minister. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant eveneens maatregelen had moeten nemen om te voorkomen dat hij in het verkeer tussen de Minister en hem van de bedoelde problemen nadelige gevolgen zou kunnen ondervinden.
4.4. Gezien hetgeen is overwogen in 4.2 en 4.3 slaagt het hoger beroep niet en zal de aangevallen uitspraak worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en J. Brand en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2011.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) D.E.P.M. Bary.
EV