[Appellant] en [Appellante], beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage van 7 mei 2009, 09/1874 en 09/1876 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag (hierna: College)
Datum uitspraak: 19 juli 2011
Namens appellanten heeft mr. J.G.P. de Wit, advocaat te Den Haag, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 7 juni 2011. Partijen zijn, met voorafgaand bericht, niet verschenen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten hebben in het kader van de zogeheten Pardonregeling op 19 november 2008 een verblijfsdocument gekregen en hebben op 5 december 2008 bij het College een aanvraag ingediend om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden. Daarbij hebben appellanten aangegeven dat zij inwonend zijn bij de familie [Y.], bestaande uit vader, moeder en een kind, op het adres [adres 1] te [gemeente], waar zij sinds 6 oktober 2008 staan ingeschreven. Zij hebben bij het intakegesprek op 18 december 2008 verklaard dat zij één kamer bewonen, daar zeven nachten per week slapen en er zeker in de morgen altijd aanwezig zijn.
1.2. Ter voorbereiding van het besluit op de aanvraag hebben twee bijstandsconsulenten van de gemeente Den Haag op 19 december 2008 rond 10.30 uur een huisbezoek afgelegd op het woonadres dat appellanten hebben opgegeven. Daarbij zijn appellanten niet aangetroffen en heeft de hoofdbewoner, [Y.] (hierna: [Y.]), de volgende, door één van de consulenten geschreven verklaring ondertekend: “Fam [Z.] woont hier niet. Ik heb ze geholpen met een inschrijfadres. Ze slapen hier nooit. Ik woon met vrouw en kind hier. Fam woont bij zoon in R’dam.”. In de naar aanleiding van dit huisbezoek opgestelde rapportage van 19 december 2008 is geconcludeerd dat appellanten de woning niet blijken te bewonen.
1.3. Bij besluit van 29 december 2008 heeft het College de aanvraag afgewezen met toepassing van de artikelen 11 en 17 van de WWB op de grond dat appellanten niet hebben voldaan aan de inlichtingenverplichting, waardoor niet kan worden beoordeeld of zij recht hebben op bijstand.
1.4. Appellanten hebben op 6 januari 2009 bezwaar gemaakt tegen dit besluit. In hun bezwaarschrift hebben zij aangevoerd dat de hoofdbewoner verkeerde informatie heeft gegeven aan de controleurs, omdat hij de Nederlandse taal slecht beheerst. Hij bedoelde dat appellanten een paar dagen bij hun zoon in Rotterdam logeerden in verband met het verzorgen van hun hoogzwangere schoondochter. De hoofdbewoner heeft gelijk aan hun zoon doorgegeven dat hij niet zeker wist of hij de juiste Nederlandse woorden had uitgesproken en hun zoon heeft direct contact opgenomen met een medewerker van de Dienst Sociale Zaken (hierna: DSZ). Als het goed is heeft de medewerker ook aantekening gemaakt van deze miscommunicatie. Bij de hoorzitting op 26 januari 2009 hebben appellanten aangegeven dat de buren kunnen verklaren dat zij wonen op het adres [adres 1].
1.5. Bij besluit van 23 februari 2009 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 29 december 2008 ongegrond verklaard. Dit besluit berust op de overweging dat appellanten onjuiste inlichtingen over hun woonsituatie hebben gegeven. Zij zijn bij het huisbezoek niet aangetroffen en de hoofdbewoner heeft verklaard dat het slechts een postadres betreft. Tijdens het huisbezoek is vastgesteld dat de hoofdbewoner de Nederlandse taal goed beheerst. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat zij daadwerkelijk hun hoofdverblijf hebben op het opgegeven adres, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.6. In beroep hebben appellanten aangevoerd dat zij wel degelijk, en al geruime tijd, wonen aan het adres [adres 1], dat de bestreden besluitvorming niet had mogen worden gebaseerd op de enkele verklaring van [Y.], die de Nederlandse taal niet goed spreekt, en dat zij ten onrechte niet voordat het primaire besluit werd genomen in de gelegenheid zijn gesteld om te reageren op de bevindingen tijdens het huisbezoek. Het College had nader onderzoek moeten doen. Ter onderbouwing van hun standpunt dat zij de inlichtingenverplichting niet hebben geschonden en wel woonachtig zijn op het adres [adres 1], hebben appellanten foto’s van hun woonsituatie overgelegd, een verklaring van 26 maart 2009 van de kraamverzorgster die hulp verleende na de geboorte van het - tweede - kind van [Y.] en zijn echtgenote, en vijf getuigenverklaringen van mensen uit de directe woonomgeving. Ter zitting van de voorzieningenrechter van de rechtbank op 21 april 2009 hebben appellanten verklaard dat zij sinds 9 april 2009 een eigen woning hebben en gaan verhuizen. [Y.] heeft als getuige ter zitting verklaard dat appellanten vanaf eind 2007 verbleven op het adres [adres 1] en in de maanden december 2008 en januari 2009 vanwege de zwangerschap van hun schoondochter (het kleinkind van appellanten is geboren op 16 februari 2009) wat vaker naar hun zoon in Rotterdam gingen, meestal twee tot drie dagen. Over het huisbezoek heeft [Y.] verklaard dat hij heeft geprobeerd duidelijk te maken dat appellanten zich op het adres [adres 1] hebben laten inschrijven en dat zij op dit moment even niet thuis waren. Hij stelt het woord inschrijfadres niet te hebben gebruikt en verklaart voorts dat de foto’s een getrouw beeld geven van de woonsituatie vanaf het begin en ook ten tijde van de aanvraag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep tegen het besluit van 23 februari 2009 ongegrond verklaard en het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat het verrichte onderzoek weliswaar summier is, maar acht het aannemelijk dat [Y.] de Nederlandse taal in voldoende mate beheerst en hecht doorslaggevende waarde aan de door hem bij het huisbezoek afgelegde verklaring. De door [Y.] ter zitting afgelegde verklaring heeft de voorzieningenrechter niet overtuigd van het tegendeel, omdat [Y.] niet als een objectieve bron kan worden aangemerkt. De verklaringen van buurtbewoners zijn naar het oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende concreet en de foto’s, alsmede de verklaring van de kraamverzorgster, zijn van na de ter beoordeling staande periode.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd, voor zover daarbij het beroep ongegrond is verklaard. Zij hebben herhaald dat naar hun mening geen sprake is van schending van de inlichtingenverplichting en dat ten onrechte doorslaggevende betekenis is toegekend aan de verklaring van [Y.] tijdens het huisbezoek. Zeker nu nog dezelfde dag telefonisch contact is opgenomen met de DSZ had het College nader onderzoek moeten doen alvorens de aanvraag af te wijzen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Het gaat in dit geding om een afwijzende beslissing op een aanvraag. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. Het College heeft evenwel niet aan de afwijzing van de aanvraag ten grondslag gelegd dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij wonen op het opgegeven adres en dat zij daardoor geen recht op bijstand hebben, maar dat appellanten hun inlichtingenverplichting hebben geschonden en dat daardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen. Het gaat daarbij niet om de weigering inlichtingen te verstrekken of documenten over te leggen, noch om de weigering medewerking te verlenen aan een huisbezoek. Het College verwijt appellanten dat zij hun inlichtingenverplichting hebben geschonden door een onjuiste opgave te doen van hun woonadres. In een dergelijk geval berust de bewijslast ter zake van de schending van de inlichtingenverplichting op het College.
4.2. De Raad gaat er van uit, de bij het verweerschrift ingediende stukken in aanmerking genomen, dat [Y.] de Nederlandse taal beheerst. De verklaring die [Y.] bij het huisbezoek heeft afgelegd en het gegeven dat appellanten daarbij niet zijn aangetroffen, vormen weliswaar een aanwijzing dat appellanten mogelijk hun inlichtingenverplichting hadden geschonden, maar daarmee staat nog niet vast dat zij een onjuiste opgave hebben gedaan van hun woonadres. De gerezen twijfel had voor het College aanleiding behoren te zijn om nader onderzoek te doen, door tenminste appellanten in de gelegenheid te stellen om op de bevindingen bij het huisbezoek te reageren en zo nodig nog een huisbezoek af te leggen. Dit klemt temeer, nu onweersproken is gesteld dat de zoon van appellanten direct na het huisbezoek contact heeft opgenomen met de DSZ over de miscommunicatie die zou hebben plaatsgehad tussen de consulenten en [Y.], appellanten voor hun afwezigheid op de ochtend van het huisbezoek een plausibele verklaring hebben gegeven en zij hun standpunt dat zij wel woonden op het adres [adres 1] te [gemeente] nader hebben onderbouwd met de overgelegde foto's en verklaringen.
4.3. Het onder 4.2 overwogene betekent dat het besluit van 23 februari 2009 niet op een zorgvuldige wijze is voorbereid en genomen en derhalve wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor vernietiging in aanmerking komt. De voorzieningenrechter heeft dit niet onderkend, zodat ook de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden vernietigd.
4.4. De Raad dient aansluitend te bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. In dit geval kunnen de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit niet in stand worden gelaten en kan ook niet zelf in de zaak worden voorzien, omdat de aanvraag van appellanten opnieuw beoordeeld zal moeten worden en een dergelijke beoordeling op de weg ligt van het College. De Raad overweegt in dit verband wel dat het voor risico van het College dient te komen indien de woonsituatie van appellanten ten tijde van de aanvraag door het tijdsverloop inmiddels niet meer is vast te stellen. De Raad zal het College opdragen om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder a, van de Awb een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 29 december 2008, met inachtneming van de uitspraak van de Raad.
5. De Raad ziet ten slotte aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 23 februari 2009;
Bepaalt dat het College een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 966,--;
Bepaalt dat het College aan appellanten het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 151,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en J.N.A. Bootsma en N.M. van Waterschoot als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2011.