[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 3 september 2009, 09/64 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen (hierna: College)
Datum uitspraak: 19 juli 2011
Namens appellant heeft mr. B. van Dijk, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juni 2011. Namens appellant is mr. R. van Asperen, kantoorgenoot en opvolgend gemachtigde van mr. Van Dijk, verschenen. Het College heeft zich, met voorafgaande kennisgeving, niet laten vertegenwoordigen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving bijstand naar de norm voor een alleenstaande op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Naar aanleiding van signalen dat appellant niet op het door hem opgegeven adres [adres 1] te [gemeente] woont, is appellant uitgenodigd voor een gesprek op 29 juli 2008 bij de Dienst Sociale Zaken en Werk (hierna: de Dienst). Tijdens dit gesprek, waarvan verslag wordt gedaan zoals is weergegeven in het rapport Fraude Controle van 30 juli 2008, heeft appellant verklaard dat hij 2 à 3 nachten per week op voornoemd adres slaapt. Hij wilde niet zeggen waar hij de rest van de week verblijft. Hij verklaarde geen sleutel te hebben van de woning omdat hij deze aan zijn zoon had gegeven. Hij verklaarde voorts dezelfde dag te gaan verhuizen naar het adres [adres 2], huisnummer onbekend. Appellant gaf aan niet bereid te zijn om mee te werken aan een huisbezoek op het adres [adres 1] te [gemeente]. Tijdens het gesprek heeft een medewerker van de Dienst telefonisch informatie ingewonnen bij de verhuurder, H. [R.] (hierna: [R.]), die verklaarde dat appellant een kamer huurt op het adres [adres 1].
1.3. Het College heeft bij besluit van 7 augustus 2008 (hierna: besluit I) de bijstand van appellant met ingang van 29 juli 2008 ingetrokken.
1.4. Appellant heeft op 7 augustus 2008 een aanvraag om bijstand ingediend en daarbij als woonadres [adres 3] te [gemeente] opgegeven. Tijdens het intakegesprek op 8 september 2008 heeft appellant geweigerd om mee te werken aan een huisbezoek. Bij besluit van 8 september 2008 (hierna: besluit II) heeft het College de aanvraag afgewezen.
1.5. Bij besluit van 16 januari 2009 heeft het College de tegen de besluiten I en II gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Wat betreft besluit I stelt het College zich op het standpunt dat uit onderzoek is gebleken dat appellant vanaf 29 juli 2008 niet woont op het bij het College bekende adres [adres 1] en dat hij niet wenst mee te werken aan een onderzoek naar zijn woon-/verblijfplaats. Daarmee is sprake van het schenden van de inlichtingenverplichting en kan het recht op bijstand niet langer worden vastgesteld. Wat betreft besluit II stelt het College zich op het standpunt dat appellant niet heeft voldaan aan zijn verplichting tot het verstrekken van inlichtingen met betrekking tot zijn woonsituatie waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 16 januari 2009 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Het hoger beroep spitst zich toe op de vraag of appellant voorafgaand aan de intrekking van de bijstand en aan de afwijzing van de aanvraag om bijstand zijn wettelijke inlichtingen- en medewerkingsverplichting heeft geschonden als gevolg waarvan het recht op bijstand niet (langer) kan worden vastgesteld.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De intrekking per 29 juli 2008.
4.1.1. De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient naar vaste rechtspraak te worden beoordeeld aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De belanghebbende is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
4.1.2. Appellant heeft aangevoerd dat geen redelijke grond aanwezig was voor het afleggen van een huisbezoek op 29 juli 2008, zodat hem het niet meewerken aan het huisbezoek niet kan worden tegengeworpen.
4.1.3. Volgens vaste rechtspraak van de Raad, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 24 november 2009, LJN BK4057, kunnen aan het niet meewerken aan een huisbezoek eerst gevolgen worden verbonden (in de vorm van het weigeren, beëindigen of intrekken van de bijstand) indien voor dat huisbezoek in het individuele geval een redelijke grond bestaat. Van een dergelijke grond is sprake indien op basis van concrete en objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van de door de belanghebbende omtrent zijn woon- en leefsituatie verstrekte inlichtingen, voor zover deze gegevens onmiskenbaar van belang zijn voor het vaststellen van (de omvang van) het recht op bijstand en deze gegevens niet op een voor de belanghebbende minder belastende wijze kunnen worden geverifieerd. Indien van een redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek sprake is, kan de aanwezigheid van een zeer dringende reden van de zijde van de belanghebbende ertoe leiden dat de belanghebbende niet tegengeworpen kan worden aan het huisbezoek geen medewerking te verlenen.
4.1.4. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat in het onderhavige geval een redelijke grond aanwezig was voor het onmiddellijk afleggen van een huisbezoek op het door appellant opgegeven adres. Hij overweegt hiertoe dat appellant voorafgaand aan het huisbezoek geen eenduidige informatie heeft verstrekt over zijn woon- en leefsituatie. De Raad verwijst hierbij naar hetgeen appellant tijdens het gesprek op 29 juli 2008 heeft verklaard. Uit de daarvan opgemaakte rapportage blijkt dat appellant heeft verklaard dat hij enkel twee a drie dagen per week op het adres [adres 1] verblijft, dat hij niet wenst te antwoorden op de vraag waar hij de rest van de week verblijft, dat hij heeft verklaard niet meer in het bezit te zijn van een sleutel van de woning op het adres [adres 1], omdat hij de sleutel aan zijn zoon heeft gegeven en dat hij vervolgens heeft verklaard dat hij diezelfde dag gaat verhuizen naar de [adres 2], maar dat hij op de vraag naar welke adres geen antwoord kon geven. De Raad ziet niet in dat verificatie van de woon- en leefsituatie van appellant op een voor hem minder belastende manier dan via een huisbezoek kon geschieden. Er is geen sprake van een zeer dringende reden om niet onmiddellijk mee te werken aan het basisbezoek.
4.1.5. De Raad ziet voorts in de gedingstukken, waaronder in het bijzonder het verslag van hetgeen appellant op 29 juli 2008 heeft verklaard en de weigering van appellant om medewerking te verlenen aan het huisbezoek op 29 juli 2008, voldoende feitelijke grondslag voor het standpunt van het College dat sprake is van schending van de inlichtingenverplichting, waardoor het recht op bijstand niet langer kan worden vastgesteld. Het College was dan ook bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand van appellant met ingang van 29 juli 2008 in te trekken.
4.2. De aanvraag van 7 augustus 2008.
4.2.1. Ingevolge vaste rechtspraak van de Raad ligt het in geval van een aanvraag op de weg van de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen. Vervolgens is het aan het bijstandsverlenend orgaan om deze inlichtingen in het kader van de onderzoeksplicht op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de belanghebbende niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.2.2. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat in het onderhavige geval een redelijke grond aanwezig was voor het onmiddellijk afleggen van een huisbezoek op het door appellant opgegeven adres [adres 3]. Onder verwijzing naar 4.1.4 overweegt de Raad dat de woonsituatie van appellant, ten tijde van de intrekking en dus direct voorafgaande aan de aanvraagdatum, onduidelijk was. Deze onduidelijkheid is door appellant zelf geschapen. Het door hem bij de aanvraag opgegeven woonadres wijkt af van het adres waar hij op 29 juli 2008 verklaarde naartoe te verhuizen. Dit betekent dat appellant direct voorafgaande aan zijn aanvraag en binnen een tijdsbestek van vier dagen, drie verschillende woonadressen heeft opgegeven. Daarbij merkt de Raad ten aanzien van het huurcontract van het adres [adres 3] nog op dat dit contract op 1 augustus 2008 is ondertekend door appellant en verhuurder [R.]. Onder verwijzing naar 1.2 stelt de Raad vast dat [R.] op 29 juli 2008 nog verklaarde dat appellant een kamer huurt op het adres [adres 1]. In de gegeven situatie ziet de Raad niet in dat verificatie van het woonadres op een voor appellant minder belastende wijze dan door het afleggen van een huisbezoek kon plaatsvinden.
4.2.3. Nu uit 4.2.2 blijkt dat een redelijke grond aanwezig was voor het onmiddellijk afleggen van een huisbezoek, behoeft hetgeen appellant heeft aangevoerd met betrekking tot de door het College verkregen informatie uit de gemeentelijke basisadministratie geen nadere bespreking.
4.2.4. Als reden voor het niet meewerken aan het huisbezoek gaf appellant aan dat hij een afspraak had met zijn zoon. Door het College is onweersproken gesteld dat het afleggen van het huisbezoek kon plaatsvinden binnen de in de uitnodigingsbrief aangegeven tijdsduur van het gesprek. Naar het oordeel van de Raad kan hierin dan ook geen zeer dringende reden zijn gelegen op grond waarvan appellant niet tegengeworpen kan worden dat hij geen medewerking verleende aan het huisbezoek.
4.2.5. Op grond van het vorenstaande is de Raad van oordeel dat het College zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant, door geen medewerking te verlenen aan het afleggen van een huisbezoek, de hem ingevolge artikel 17, tweede lid, van de WWB opgelegde medewerkingverplichting heeft geschonden. Als gevolg hiervan kan niet worden vastgesteld of appellant verkeerde in bijstandbehoevende omstandigheden als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de WWB, zodat de aanvraag terecht is afgewezen.
4.3. De Raad komt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en J.N.A. Bootsma en N.M. Waterschoot als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2011.